201609471/1/A2.
Datum uitspraak: 6 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 16 november 2016 in zaak nr. 16/19009 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij uitspraak van 16 november 2016 heeft de rechtbank een verzoek van [appellant] om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2017, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.E.J. ten Berg, is verschenen.
Overwegingen
1. In hoger beroep is in geschil of de rechtbank het verzoek van [appellant] om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
achtergrond van het geschil
2. Op 14 augustus 2014 is [appellant] met gebruikmaking van de remigratieregeling naar Turkije geëmigreerd. Op 13 augustus 2015 heeft hij op grond van de Remigratiewet een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden. Bij besluit van 16 oktober 2015 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen op de grond dat [appellant] niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Bij besluit van 30 maart 2016 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de gevraagde verblijfsvergunning met ingang van 13 augustus 2015, geldig tot 13 augustus 2020, verleend, waarbij de verblijfsvergunning is voorzien van de arbeidsmarktaantekening dat arbeid vrij is toegestaan en een tewerkstellingsvergunning niet is vereist.
verzoek om schadevergoeding
3. Bij brief van 29 april 2016 heeft [appellant] de staatssecretaris verzocht om vergoeding van materiële schade, ter hoogte van € 8.652,00, wegens gederfde inkomsten vanaf het moment van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning tot de daadwerkelijke afgifte van de verblijfsvergunning, omdat hij in die periode geen arbeid heeft kunnen verrichten. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de staatssecretaris, door de aanvraag van 13 augustus 2015 af te wijzen op de grond dat hij niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, in strijd met Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: Besluit 1/80) heeft gehandeld. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) valt af te leiden dat voor het verkrijgen van schadevergoeding niet is vereist dat is voldaan aan het vereiste dat de geschonden norm strekt tot bescherming tegen schade zoals de benadeelde die heeft geleden (hierna: het relativiteitsvereiste). Overigens is in dit geval voldaan aan dat vereiste, omdat de verleende verblijfsvergunning ertoe strekt hem in staat te stellen inkomsten te verwerven, aldus [appellant].
4. Bij brief van 28 juni 2016 heeft de staatssecretaris medegedeeld de door [appellant] gestelde schade niet te vergoeden. In die brief heeft de staatssecretaris uiteengezet dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste, bedoeld in artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek, en dat de gestelde schade niet is aangetoond.
5. Op 22 september 2016 heeft [appellant] de rechtbank verzocht de staatssecretaris te veroordelen in de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van 16 oktober 2015.
aangevallen uitspraak
6. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding bij de in het procesverloop vermelde uitspraak van 16 november 2016 afgewezen. Zij heeft in dit verband onder meer het volgende overwogen.
6.1. Voor de beantwoording van de vraag of de staatssecretaris gehouden is tot schadevergoeding in verband met de door [appellant] gestelde onrechtmatige besluitvorming dient aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor toekenning van schadevergoeding is, gelet op de regeling van het schadevergoedingsrecht in het Burgerlijk Wetboek en de ter zake door de civiele rechter gevormde jurisprudentie, onder meer vereist dat de geschonden norm ertoe strekt het belang van de benadeelde te beschermen. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat dit relativiteitsvereiste ook van toepassing in zaken waarin sprake is van onrechtmatige besluitvorming in het kader van de Vreemdelingenwet 2000.
6.2. In het geval van [appellant] is volgens de rechtbank niet voldaan aan het relativiteitsvereiste. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat daarom geen vergoeding van schade behoeft plaats te vinden. Weliswaar stelt de vergunningverlening [appellant] in staat in Nederland een bestaan op te bouwen, maar dat betekent niet dat de vergunningverlening ertoe strekt [appellant] in staat te stellen inkomen te verwerven. Daarbij is mede van belang dat [appellant] een verblijfsvergunning heeft aangevraagd op grond van de Remigratiewet en dat hij deze verblijfsvergunning ook heeft gekregen. Het doel van deze verblijfsvergunning is terugkeer naar Nederland. Dat [appellant] met de verblijfsvergunning arbeid mag verrichten, is weliswaar een nevengevolg, maar niet het doel van de verblijfsvergunning. De rechtbank heeft daarom het beroep van [appellant] verworpen.
6.3. De stelling dat [appellant] recht heeft op vergoeding van materiële schade, omdat hij rechten kan ontlenen aan Besluit 1/80, volgt de rechtbank evenmin. [appellant] heeft niet onderbouwd, noch is anderszins gebleken dat hij valt onder de werkingssfeer van het Besluit 1/80.
6.4. Ten aanzien van de beroepsgrond dat de staatssecretaris in strijd heeft gehandeld met het Unierecht en met het arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 2014 in zaak C-244/13, Ogieriakhi, heeft de rechtbank het volgende overwogen. De staatssecretaris heeft de aanvraag van [appellant] om een verblijfsvergunning in eerste instantie afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf op grond van het nationale recht. Met de staatssecretaris is de rechtbank dan ook van oordeel dat geen sprake is van schending van het Unierecht.
hogerberoepsgronden
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het vreemdelingenrecht, vergeleken met het algemene bestuursrecht, een te strenge toetsing aan het relativiteitsvereiste plaatsvindt en dat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij onder de werkingssfeer van Besluit 1/80 valt, dat hij door het besluit van 16 oktober 2015 is belemmerd zich op de Nederlandse arbeidsmarkt te begeven, dat dat besluit in strijd met Besluit 1/80 is genomen en dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie valt af te leiden dat voor het verkrijgen van vergoeding van schade als gevolg van dat besluit niet is vereist dat is voldaan aan het relativiteitsvereiste.
beoordeling van de hogerberoepsgronden
7.1. De rechtbank heeft het verzoek uitsluitend getoetst aan het relativiteitsvereiste. De Afdeling ziet aanleiding eerst te beoordelen of de overige vereisten voor schadevergoeding is voldaan.
7.2. Niet in geschil is dat met de herroeping van het besluit van 16 oktober 2015 de onrechtmatigheid van dit besluit is komen vast te staan.
7.3. Voor vergoeding van schade als gevolg van een onrechtmatig besluit is echter onder meer ook vereist dat de gestelde schade wordt onderbouwd. In dit geval is, gelet op het volgende, niet aan dat vereiste voldaan.
7.4. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode van 13 augustus 2015 tot 30 maart 2016 bij een werkgever in dienst kon treden, maar diens aanbod niet kon accepteren, omdat hij bij door de staatssecretaris niet tijdig niet in het bezit van de gevraagde verblijfsvergunning is gesteld. [appellant] heeft derhalve niet onderbouwd dat hij in die periode schade wegens gederfde inkomsten uit arbeid heeft geleden. Voor zover [appellant] in de periode voorafgaand aan het besluit van 16 oktober 2015 geen arbeid heeft kunnen verrichten, is dat overigens geen gevolg van dat besluit, zodat het verzoek om vergoeding van schade over die periode vanwege het ontbreken van een oorzakelijk verband terecht is afgewezen.
conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. G. Snijders en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Polak w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017
452.