201700104/1/A1.
Datum uitspraak: 6 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Bergen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 november 2016 in zaak nr. 16/728 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen, NH.
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2016 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het oprichten van twee schuren op het perceel [locatie A] te Bergen.
Het college heeft met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het bezwaarschrift van [appellant] doorgezonden naar de rechtbank ter behandeling als beroep.
Bij uitspraak van 23 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2017, waar [appellant], in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. T.C.M. van Hooff, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het perceel [locatie B] te Bergen, kadastraal bekend gemeente Bergen, sectie C, nummers 4050, 4051 en 4052, is in 2007 kadastraal gesplitst. Het perceel [locatie B] bestond vanaf dat moment uit de percelen met nummers 4050 en 4051. Op dit perceel staat een stolpboerderij met bijgebouwen. Het kadastrale perceel met nummer 4052 is gekocht door [appellant] en staat thans bekend als [locatie A]. Op dit perceel staan een tot recreatiewoning verbouwde schapenschuur, ook wel schapenboet genoemd, en een silo.
Het college heeft met toepassing van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure de aangevraagde vergunning voor de bouw van twee schuren op het perceel [locatie A] geweigerd, omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan dat bij een recreatiewoning geen bijgebouwen toestaat, en het college niet bereid is in afwijking hiervan omgevingsvergunning te verlenen.
De rechtbank heeft overwogen dat het college terecht heeft geconstateerd dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en dat het college op grond van de gegeven motivering in redelijkheid heeft kunnen weigeren vergunning te verlenen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Hij stelt dat zijn perceel is te beschouwen als een zelfstandig planologisch perceel en dat de recreatiewoning geen bijgebouw is dat behoort bij de woning op het perceel [locatie B]. Hij wijst er onder meer op dat toen in 2007 ten behoeve van de woning op het perceel [locatie B] een vrijstelling ingevolge artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening werd verleend, dat perceel een woonbestemming kreeg en zijn perceel toen nog een agrarische bestemming hield. De recreatiewoning is verder bouwkundig en functioneel niet ondergeschikt aan de woning, zo stelt hij. Verder stelt [appellant] dat wordt voldaan aan de in artikel 21, vierde lid, aanhef en onder n, van het bestemmingsplan opgenomen hobbyboerenregeling.
2.1. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied noord", vastgesteld op 7 juli 2011, is aan de percelen [locatie B] en 142S, voor zover hier van belang, de bestemming "Wonen-3*" gegeven. Op de verbeelding bevindt zich ter hoogte van de woning op het perceel [locatie B] de aanduiding "bouwvlak". Ter hoogte van de recreatiewoning staan de aanduiding "recreatiewoning (rw)" en een aanduiding dat het gaat om een beschermd monument.
Artikel 21 van het bestemmingsplan luidt:
1. De op de plankaart voor Wonen-3 (W-3) en Wonen-3* (W-3*) aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. het wonen en in samenhang daarmee voor de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten;
[…];
d. ter plaatse van de aanduiding "recreatiewoning (rw)": recreatiewoningen;
[…];
2. […].
3. Op deze gronden mogen ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd:
a. hoofdgebouwen en aan- en uitbouwen;
b. bijgebouwen;
[…];
d. recreatiewoningen;
[…].
4. Voor het bouwen gelden de aanduidingen op de plankaart en de volgende regels:
[…];
c. hoofdgebouwen zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak;
d. per bouwvlak is ten hoogste 1 woning toegestaan, tenzij anders op de plankaart is aangegeven;
[…].
j. de gezamenlijke oppervlakte aan aan- en uitbouwen, bijgebouwen, overkappingen en recreatiewoningen mag niet meer bedragen dan:
- bij woningen met een kleinere inhoud dan 200 m³ : 20 m²
- bij woningen met een inhoud tussen 200 m³ en 450 m³ : 40 m²
- bij woningen met een inhoud groter dan 450 m³ : 50 m²
met dien verstande dat een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 25 m² van het gezamenlijke zij- en achtererf onbebouwd en onoverdekt dient te blijven;
[…];
[…];
n. in afwijking van het bepaalde onder sub j […] mag de oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen, overkappingen en recreatiewoningen bij hobbyboeren, ten hoogste 1% bedragen van de bij de hobbyboer in gebruik zijnde gronden met een maximum van 300 m², met dien verstande dat er sprake dient te zijn van een voormalig agrarisch bedrijf, hetgeen dient te blijken uit voorgaande bestemmingsplannen en/of verleende bouwvergunningen;
[…].
Artikel 1 Begrippen luidt:
24. Bijgebouw: een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand, gebouw dat ten dienste staat van het hoofdgebouw en dat niet in directe verbinding staat met het hoofdgebouw en dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
27. Bouwperceel: een aaneengesloten stuk grond met inbegrip van gronden met de bestemming Tuin (T), waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten dan wel een op de plankaart als zodanig aangegeven stuk grond.
29. Bouwvlak: een op de plankaart aangegeven vlak, waarmee de gronden zijn aangeduid waarop gebouwen zijn toegelaten; bouwvlakken die blijkens de aanduiding "bij elkaar behorende bouwvlakken" bij elkaar horen, worden geacht één bouwvlak te vormen.
48. Hoofdgebouw: een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn aard, functie, constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste gebouw valt aan te merken.
2.2. De Afdeling stelt voorop dat voor de vraag of het bouwplan al dan niet in strijd is met het bestemmingsplan, uitsluitend het bestemmingsplan bepalend is. Niet van betekenis is dat het gaat om afzonderlijke adressen en dat de percelen [locatie B] en [locatie A] worden gescheiden door een erfafscheiding.
Op de verbeelding is aan sommige gronden die zijn te beschouwen als bouwperceel de aanduiding "één bouwperceel" gegeven. Aan het perceel [locatie B] noch aan het perceel [locatie A] is de aanduiding "één bouwperceel" toegekend. Dat betekent dat in het bestemmingsplan niet uitdrukkelijk is bepaald dat deze percelen afzonderlijke bouwpercelen betreffen. Anders dan [appellant] stelt, betekent dat niet dat de percelen niet tezamen één bouwperceel zijn. De percelen [locatie B] en [locatie A] betreffen een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het bestemmingsplan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten. Zij moeten derhalve tezamen als een bouwperceel als bedoeld in artikel 1.27 van het bestemmingsplan worden beschouwd. De gestelde omstandigheid dat voor de percelen verschillende planologische regels gelden sinds in 2007 vrijstelling is verleend voor bewoning van de stolpboerderij op het perceel [locatie B] en op het perceel [locatie A] het agrarische gebruik is voortgezet, doet aan het vorenstaande niet af.
Op een bouwperceel is binnen het bouwvlak één hoofdgebouw in de vorm van een woning toegestaan. De woning [locatie B] ligt binnen het op de verbeelding aangeduide bouwvlak. Gelet op de aan de percelen gegeven woonbestemming en gezien de aard, functie, constructie en afmetingen van de woning is die als belangrijkste gebouw en derhalve als hoofdgebouw aan te merken. Dit betekent dat de recreatiewoning niet als hoofdgebouw is aan te merken. Niet in geschil is dat de schuren, waarvoor [appellant] vergunning heeft aangevraagd, niet ten dienste strekken van het hoofdgebouw, de woning. Derhalve zijn de schuren niet te beschouwen als ingevolge artikel 21, eerste en derde lid, toegestane bijgebouwen.
Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan desalniettemin in overeenstemming is met het bestemmingsplan, omdat geen strijd zou bestaan met artikel 21, vierde lid, aanhef en onder n, waarin de zogenoemde hobbyboerenregeling is neergelegd. Dat artikellid bepaalt immers slechts dat bij toegestane bijgebouwen, wat de twee schuren niet zijn, een grotere oppervlakte dan ingevolge artikel 21, vierde lid, aanhef en onder j, is toegestaan als het gaat om bij een hobbyboer in gebruik zijnde gronden en er sprake is van een voormalig agrarisch bedrijf.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Zijn inziens is er, anders dan het college aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, bij de bouw van de twee schuren geen sprake van ongewenste verdichting. Daarbij wijst hij erop dat ingevolge het voorgaande bestemmingsplan zijn perceel helemaal volgebouwd mocht worden. Hij acht het niet juist dat geen onderzoek is gedaan naar de planologisch en stedenbouwkundige inpassing van de twee schuren. De weigering omgevingsvergunning te verlenen, past niet bij het beleid van het college om het landelijk gebied te koesteren, zo stelt [appellant].
3.1. Het college heeft bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beoordelingsruimte. Dat betekent in dit geval dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechter toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
3.2. Het college heeft zich bij het in beroep bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het bouwen van twee schuren bij een recreatiewoning ruimtelijk ongewenst wordt geacht wegens de verdere verdichting die hierdoor ontstaat. Het heeft hierbij verwezen naar het stuk "Planologische visie, Recreatiewoningen op particuliere erven met een woonbestemming", vastgesteld op 26 juni 2007. Doel van het hierin neergelegde beleid is juist het voorkomen dat er meer gebouwen worden opgericht na een kadastrale splitsing. Het maximum aan erfbebouwing is volgens het college op de percelen [locatie B] en [locatie A] reeds bereikt. Het college acht daarnaast extra verstedelijking in het buitengebied ongewenst. De schuren doen verder volgens het college afbreuk aan het belang van de monumentale schapenboet.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid op grond van de gegeven motivering heeft kunnen besluiten om niet mee te werken aan afwijking van het bestemmingsplan. In het geldende bestemmingsplan is ervoor gekozen om minder bebouwing toe te staan dan in het voorgaande bestemmingsplan "Weidegebied" het geval was. Gelet op het door het college genoemde beleidsstuk is er voorts nadrukkelijk voor gekozen om bij kadastrale splitsing van percelen nieuwe bebouwing niet mogelijk te maken teneinde verdichting van percelen te voorkomen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017
163.