201700181/1/A1.
Datum uitspraak: 6 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Purmerend,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 december 2016 in zaak nr. 16/752 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend.
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2015, kenmerk 1167798, heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd ten aanzien van de bewoning van het pand [locatie 1] te Purmerend.
Bij besluit van 3 februari 2015, kenmerk 1167855, heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd ten aanzien van de bewoning van het pand [locatie 2] te Purmerend.
Bij besluit van 22 december 2015 heeft het college het door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 december 2015 vernietigd voor zover het de begunstigingstermijn betreft, en bepaald dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot 1 januari 2018. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. L.M. van den Ende, advocaat te Purmerend, en het college, vertegenwoordigd door L.A.W. Admiraal en R.P. Adneij, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van de panden [locatie 1], [locatie 3] en [locatie 2] te Purmerend. Hij woont boven het bedrijfspand [locatie 3] en verhuurt de panden [locatie 1] (gedeeltelijk) en [locatie 2] voor kamerbewoning. Het betreft voor een deel verhuur aan probleemjongeren en daklozen. Het college is van mening dat de kamerbewoning in strijd is met het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen 2013" en heeft [appellant] daarom gelast de kamerbewoning te beëindigen en beëindigd te houden en de huisraad en de woonvoorzieningen in die panden te verwijderen en verwijderd te houden.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de planvoorschriften, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, ruim moeten worden uitgelegd. Verder merkt de rechtbank de percelen [locatie 1] en [locatie 3] ten onrechte aan als één perceel, zodat daarvoor slechts één bedrijfswoning is toegestaan, aldus [appellant].
2.1. De panden [locatie 1] en [locatie 2] liggen op het bedrijventerrein "Baanstee-Oost". Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijventerreinen 2013" rust op de percelen de bestemming 'Bedrijventerrein'. Het perceel [locatie 1] heeft daarnaast de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - bedrijfswoning'.
Ingevolge artikel 3.1 van de planvoorschriften zijn de voor 'Bedrijventerrein' aangewezen gronden bestemd voor - kort gezegd - bedrijven.
Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder k, zijn ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - bedrijfswoning' tevens bedrijfswoningen bestemd.
Ingevolge artikel 3.4, aanhef en onder g, zijn bedrijfswoningen niet toegestaan, met uitzondering van de gevallen als genoemd onder artikel 3.1, onder k, waarbij slechts één bedrijfswoning per bouwperceel is toegestaan.
Ingevolge artikel 1.23 wordt onder 'bedrijfswoning' verstaan:
"een woning in of bij een bedrijf, die bewoond wordt door (het gezin van) een persoon die betrokken is bij de bedrijfsvoering".
2.2. De adviescommissie bewaarschriften is van mening dat bij een ruime uitleg van de planvoorschriften in dit concrete geval het gebruik van een gedeelte van het pand [locatie 1] voor kamerverhuur zou kunnen worden toegestaan. De Afdeling is met het college evenwel van oordeel dat de planvoorschriften daarvoor geen ruimte bieden. Uit artikel 3.1, onder k, en 3.4, onder g, blijkt duidelijk dat alleen het gebruik als bedrijfswoning is toegestaan. Gelet op artikel 1.23 vallen daar niet de in geding zijnde verhuur en bewoning van kamers onder. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat de kamerbewoning in strijd is met de planvoorschriften. Dat de panden, naar [appellant] stelt, volgens het kadaster en de gemeentelijke registratie mede een woonfunctie hebben, maakt dat niet anders. Het betekent immers niet dat kamerbewoning planologisch is toegestaan.
De overweging van de rechtbank dat de percelen [locatie 1] en [locatie 3] tezamen één bouwperceel vormen, is een overweging ten overvloede en ligt dus niet ten grondslag aan het oordeel van de rechtbank dat er strijd is met de planvoorschriften. De juistheid van die overweging kan derhalve in het midden blijven. Dat het pand [locatie 1] inmiddels mede wordt gebruikt voor bewoning van twee zonen van [appellant], is in dit verband evenmin relevant.
Het betoog faalt.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhaving onevenredig is. Het handhavingsbeleid van de gemeente is volgens [appellant] min of meer stil komen te liggen; er is sprake van meer illegale bewoning waar niet tegen wordt opgetreden. [appellant] stelt dat het college ten onrechte geen belang heeft gehecht aan de opvang van dak- en thuislozen; alternatieve woonruimte is niet beschikbaar. Verder is bij de totstandkoming van het bestemmingsplan rekening gehouden met een woonfunctie, zodat een scheiding van milieubelastende functies (bedrijven) en milieugevoelige functies (wonen) niet wordt gerealiseerd, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college aan het belang van handhaving doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen. Het betreft geen overtreding van geringe aard of ernst. Het bedrijventerrein is in principe bedoeld voor bedrijven die vanwege hun ruimtelijke uitstraling of de hinder die ze voor de omgeving kunnen veroorzaken niet in een woongebied passen. Daarom wordt in het bestemmingsplan een woonfunctie - met uitzondering van bedrijfswoningen - op het terrein niet toegestaan. De behoefte aan opvang van dak- en thuislozen is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhaving had moeten afzien. Verder past de in geding zijnde handhaving binnen het gemeentelijk handhavingsbeleid dat is neergelegd in het Handhavingsuitvoeringsprogramma Purmerend 2013. In verband met de beschikbare mankracht treedt het college op grond daarvan gefaseerd op tegen illegale bewoning op het bedrijventerrein "Baanstee-Oost" en is het ook opgetreden tegen andere overtredingen op dit bedrijventerrein. Voor zover [appellant] met de stelling dat op het bedrijventerrein veel illegale bewoning voorkomt, een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, faalt dit beroep gelet hierop, terwijl het bovendien niet nader is geconcretiseerd.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Hij stelt dat het college voornemens is om op ongeveer 40 m van zijn woning nieuwe woningen te bouwen.
5.1. Dit betoog faalt. Ook indien plannen bestaan voor nieuwe woningbouw zou dit niet de aan de handhaving ten grondslag gelegde overtreding kunnen legaliseren. Verder is het college niet bereid een omgevingsvergunning te verlenen voor van het bestemmingsplan afwijkend gebruik.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. [appellant] heeft de Afdeling verzocht de begunstigingstermijn te verlengen.
7.1. De rechtbank heeft de begunstigingstermijn verlengd tot 1 januari 2018. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de last binnen deze termijn redelijkerwijs niet kan worden uitgevoerd. De Afdeling willigt het verzoek dan ook niet in.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Drop w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017
190.