201607337/1/V2.
Datum uitspraak: 8 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 september 2016 in zaken nrs. 16/19267, 16/19269 en 16/19270 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede namens hun minderjarige kinderen, en [vreemdeling 3],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 21 augustus 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 20 september 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. W.H.R. Hogewind, advocaat te Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Motivering van de staatssecretaris
1. De staatssecretaris acht de door de vreemdelingen gestelde bloedvete tussen de in hun dorp (hierna: het dorp) woonachtige families [A] en [B], geloofwaardig. Ook acht hij geloofwaardig dat de familie [B] wegens die bloedvete uit het dorp is vertrokken en dat vreemdeling 1 en zijn vader daarna, in opdracht van de familie [A], op het onbeheerd achtergebleven land van de familie [B] hebben gewerkt. De staatssecretaris acht verder geloofwaardig dat een lid van de familie [B] na enige tijd naar het dorp is teruggekeerd, en toen het hoofd van de familie [A] en de vader van vreemdeling 1 (hierna: de vader) heeft doodgeschoten. Hij acht echter niet geloofwaardig dat de werkzaamheden van de vader op het land van de familie [B], de reden was dat hij is doodgeschoten. Vreemdeling 1 heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege het uitvoeren van diezelfde werkzaamheden gevaar loopt. De staatssecretaris acht verder evenmin geloofwaardig dat leden van de familie [A] vreemdeling 1, nadat hij voor zijn veiligheid uit het dorp was vertrokken, telefonisch hebben gedreigd te vermoorden als hij niet zou terugkeren naar het dorp. Evenmin acht hij geloofwaardig dat onbekenden hebben geprobeerd hem te ontvoeren. De vreemdelingen hebben daarom niet aannemelijk gemaakt dat zij in de negatieve aandacht staan van de familie [A] of [B], aldus de staatssecretaris.
Grief
2. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de verklaringen van de vreemdelingen deels ongeloofwaardig acht. In het eerste deel van zijn grief voert de staatssecretaris hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat de vader is doodgeschoten wegens zijn werkzaamheden op het land van de familie [B]. De rechtbank heeft de tegenwerpingen die hij aan dat standpunt ten grondslag heeft gelegd, ten onrechte niet bij haar oordeel betrokken.
2.1. Ter motivering van zijn standpunt dat uit de verklaringen van de vreemdeling niet aannemelijk wordt dat de vader is vermoord wegens zijn werkzaamheden op het land van de familie [B], heeft de staatssecretaris onder meer gewezen op verklaringen uit de gehoren die er volgens hem op duiden dat de vader bij toeval aanwezig was op de plek waar de schietpartij heeft plaatsgevonden. Verder heeft de staatssecretaris de vreemdelingen onder meer tegengeworpen dat zij tegenstrijdig hebben verklaard over de vraag of de vader voorafgaand aan de schietpartij, door leden van de familie [B] is bedreigd.
De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank deze tegenwerpingen ten onrechte onbesproken heeft gelaten.
Het eerste deel van de grief slaagt.
3. In het tweede deel van de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hem tegengeworpen tegenstrijdigheid over de dag waarop de gestelde mislukte ontvoering heeft plaatsgevonden, verschoonbaar is. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat hij de vreemdelingen ten onrechte heeft tegengeworpen dat vreemdeling 1 niet eenduidig heeft verklaard over wie achter de gestelde ontvoering zit, aldus de staatssecretaris.
3.1. Vreemdeling 2 heeft verklaard dat de mislukte ontvoering heeft plaatsgevonden op een maandag. Vreemdeling 1 heeft tijdens het nader gehoor verklaard dat de mislukte ontvoering heeft plaatsgevonden op een donderdag. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij zich, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de stelling van vreemdeling 1, dat hij zich in de dag heeft vergist, onvoldoende is om deze tegenstrijdigheid verschoonbaar te achten. Dit geldt te meer, nu vreemdeling 1 tijdens het nader gehoor meermalen en consequent donderdag heeft genoemd als dag waarop de mislukte ontvoering heeft plaatsgevonden.
Vreemdeling 1 heeft enerzijds verklaard dat leden van de familie [A] achter de ontvoering zaten en dat dit samenhing met zijn weigering terug te keren naar het dorp. Anderzijds heeft hij echter verklaard dat hij niet weet wie achter de ontvoering zit, maar dat hij tijdens de ontvoering vanuit de achterbank van de auto wel een klein beetje de stem hoorde van een lid van de familie [B]. In de correcties en aanvullingen van 17 augustus 2016 heeft vreemdeling 1 vervolgens gesteld dat het kan zijn dat hij zich slechts heeft ingebeeld dat hij de stem van een lid van de familie [B] heeft gehoord. Gelet op deze verklaringen heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat vreemdeling 1 niet eenduidig heeft verklaard over wie achter de gestelde ontvoering zat. Dat de vreemdeling met deze verklaringen louter vermoedens heeft uitgesproken, doet hieraan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet af. Dat neemt immers niet weg dat die verklaringen uiteenlopen.
Het tweede deel van de grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de onderscheiden besluiten van 21 augustus 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
De beroepsgronden
5. De vreemdelingen betogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hun asielrelaas ongeloofwaardig is. Volgens de vreemdelingen heeft de staatssecretaris niet onderkend dat zij aannemelijk hebben gemaakt dat de vader is doodgeschoten wegens zijn werkzaamheden op het land van de familie [B]. Verder had de staatssecretaris de mislukte ontvoering aannemelijk gemaakt moeten achten, nu vreemdeling 1 een litteken daaraan heeft overgehouden. Volgens de vreemdelingen heeft de staatssecretaris verder ondeugdelijk gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat vreemdeling 1 door de familie [A] telefonisch is bedreigd.
5.1. Ter motivering van zijn standpunt dat niet aannemelijk is dat de vader is doodgeschoten wegens zijn werkzaamheden, heeft de staatssecretaris de vreemdelingen tegengeworpen dat uit de verklaringen van vreemdeling 1 over de aanloop naar de moorden niet aannemelijk wordt dat de dader van de moord het van tevoren specifiek op de vader had gemunt. Vreemdeling 1 heeft tijdens het nader gehoor immers verklaard dat zijn vader bij toeval iets met het hoofd van de familie [A] stond te bespreken op het moment dat zij werden vermoord, en dat de dader van de moorden niet van tevoren op de hoogte was van deze bespreking. Verder heeft hij de vreemdelingen tegengeworpen dat hun stelling in de zienswijze, dat de vader vóór de moord door leden van de familie [B] was bedreigd, strijdig is met de verklaring van vreemdeling 1 tijdens het nader gehoor, dat de vader niet door leden van de familie [B] is bedreigd. De staatssecretaris heeft verder in het nadeel van de vreemdelingen meegewogen dat zij hebben verklaard dat de dader van de moorden ook nog een derde persoon heeft verwond, en dat zij hebben verklaard dat zij denken dat dit per toeval is gebeurd. Anders dan de vreemdelingen ter toelichting op hun beroepsgrond aanvoeren, doet de omstandigheid dat vreemdeling 1 ook heeft verklaard dat de moordenaar van zijn vader maar één kogel zou hebben gebruikt als hij alleen het hoofd van de familie [A] wilde vermoorden, niet af aan de motivering van de staatssecretaris. Die verklaring zegt immers niets over de motieven van de dader.
De stelling dat vreemdeling 1 littekens heeft die het gevolg zijn van de mislukte ontvoering maken, mede in aanmerking genomen dat de vreemdeling geen deskundigenbericht heeft overgelegd waarin een oordeel wordt gegeven over het verband tussen dat litteken en het asielrelaas van de vreemdeling, niet dat de staatssecretaris de gestelde ontvoering, in weerwil van de hiervoor onder 3.1. besproken tegenwerpingen, aannemelijk gemaakt had moeten achten.
Ter motivering van zijn standpunt dat niet aannemelijk is dat vreemdeling 1 door de familie [A] telefonisch is bedreigd, heeft de staatssecretaris de vreemdelingen tegengeworpen dat vreemdeling 1 tegenstrijdig heeft verklaard over de vraag of het niet voldoen aan de eis van de familie [A] - dat vreemdeling 1 moest terugkeren naar het dorp om wraak te nemen voor de moord op zijn vader - consequenties zou hebben. Blijkens pagina 15 van het rapport van nader gehoor heeft hij enerzijds immers verklaard dat het niet voldoen aan deze eis géén consequenties zou hebben, en anderzijds verklaard dat dit wél consequenties zou hebben, namelijk dat hij door leden van de familie [A] zou worden vermoord. De passages uit het rapport van nader gehoor van vreemdeling 1 waarnaar de vreemdeling ter toelichting op hun beroepsgrond verwijzen, waaruit volgens de vreemdelingen blijkt dat vreemdeling 1 de telefoontjes van de familie [A] als bedreigend heeft ervaren, nemen deze tegenstrijdigheid niet weg.
Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris, anders dan de vreemdelingen betogen, deugdelijk gemotiveerd dat het asielrelaas ongeloofwaardig is.
De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 september 2016 in zaken nrs. 16/19267, 16/19269 en 16/19270;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Fernandez
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2017
753.