201609425/1/A3.
Datum uitspraak: 13 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de minister van Defensie,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 november 2016 in zaak nr. 16/154 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2014 heeft de minister de aan [appellant sub 2] verleende verklaring van geen bezwaar ingetrokken.
Bij besluit van 17 december 2015 heeft de minister het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover dat is gericht tegen de motivering daarvan, en de intrekking van de verklaring van geen bezwaar in stand gelaten onder aanvulling van de motivering.
Bij uitspraak van 10 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 23 oktober 2014 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft een zienswijze ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2017, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. L. Beening, is verschenen.
Overwegingen
1. Voor de tekst van de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant sub 2] bekleedt sinds 2005 een vertrouwensfunctie op B-niveau bij het Ministerie van Defensie. In dit verband is aan hem een verklaring van geen bezwaar verleend. [appellant sub 2] is per 1 mei 2013 geplaatst bij het Korps Commandotroepen (hierna: KCT).
3. Bij het besluit van 23 oktober 2014 heeft de minister de verklaring van geen bezwaar van [appellant sub 2] met toepassing van artikel 10, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 2 van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo) ingetrokken, omdat hij op 26 oktober 2012 door de Militaire politierechter is veroordeeld voor mishandeling terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft (artikel 300, tweede lid, van het Wetboek van Stafrecht). De veroordeling bestaat uit 120 uren taakstraf, subsidiair 60 dagen hechtenis, en een schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van € 7.075,46. In hoger beroep is [appellant sub 2], bij arrest van de militaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 augustus 2013, voor hetzelfde feit veroordeeld tot dezelfde straf.
Uit het arrest blijkt volgt dat [appellant sub 2] tijdens een voetbalwedstrijd op 17 oktober 2010 als verdediger een sliding heeft ingezet op een aanvaller van de tegenpartij, teneinde de bal die bij de aanvaller was, te onderscheppen. Daarbij heeft hij het rechterbeen van de aanvaller geraakt. De aanvaller heeft als gevolg van deze actie een kuit- en scheenbeen gebroken. Dit letsel is, mede gelet op de verklaringen van de aanvaller en de medische informatie in het strafdossier, gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel. Voorts is geoordeeld dat [appellant sub 2] door de wijze waarop de sliding is uitgevoerd, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij daarmee zijn tegenspeler letsel zou kunnen toebrengen en dat er dus sprake was van voorwaardelijk opzet. Het bewezenverklaarde is gekwalificeerd als mishandeling terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
4. Bij het besluit op bezwaar van 17 december 2015 heeft de minister het besluit van 23 oktober 2014 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd. De minister heeft met toepassing van artikel 2, derde lid, van de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken Defensie (hierna: de Beleidsregel) de aard van het gegeven, de pleegdatum van het strafbare feit, de zwaarte van de opgelegde straf of maatregel en de leeftijd van eiser ten tijde van de pleegdatum van het strafbare feit, betrokken.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister in het bij haar bestreden besluit ten onrechte het functioneren van [appellant sub 2] buiten beschouwing heeft gelaten. Ook de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd en de vraag of [appellant sub 2] nadien met justitie en politie in aanraking is gekomen, heeft de minister ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken. [appellant sub 2] heeft volgens de rechtbank terecht betoogd dat de minister niet op de juiste wijze alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van 17 december 2015 vernietigd.
De rechtbank heeft voorts in de ter zitting door de minister gegeven nadere motivering geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten en heeft zelf voorziend het besluit van 23 oktober 2014 herroepen. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat is gebleken dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant sub 2] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de opzet van [appellant sub 2] niet gericht was op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en de gedraging heeft plaatsgevonden in een sport- en spelsituatie, zodat geen sprake was van een situatie die op zichzelf beschouwd door [appellant sub 2] vermeden had kunnen of moeten worden. Voorts heeft de rechtbank bij haar oordeel betrokken dat [appellant sub 2], gelet op de zienswijze van drs. J.R. Swillens, Commandant KCT, van 4 februari 2014, al achtenhalf jaar goed functioneert en hij sinds het in 2010 gepleegde feit niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen.
Hoger beroep
Procesbelang
6. Ter zitting bij de Afdeling is gebleken dat in mei 2017 een nieuwe verklaring van geen bezwaar aan [appellant sub 2] is verleend. De minister heeft daarover verklaard dat de uitspraak van de Afdeling in deze procedure geen consequenties zal hebben voor deze nieuwe verklaring van geen bezwaar.
De Afdeling is van oordeel dat de minister desalniettemin belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep, reeds vanwege de precedentwerking die van de herroeping van het besluit van 23 oktober 2014 kan uitgaan.
Inhoudelijk
7. Het hoger beroep van de minister is primair gericht tegen het niet in stand laten van de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 17 december 2015. De minister betoogt dat ter zitting bij de rechtbank gemotiveerd is betoogd waarom de aspecten, zoals het functioneren van betrokkene, de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd en de vraag of betrokkene nadien nog met justitie en politie in aanraking is gekomen, op zichzelf bezien, maar ook in onderlinge samenhang, niet kunnen leiden tot de conclusie dat niet langer sprake is van onvoldoende waarborgen.
7.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:860 heeft overwogen, dient de minister, indien de zienswijze dan wel het bezwaarschrift van betrokkene daartoe aanleiding geeft, meer aspecten bij de beoordeling te betrekken dan de in artikel 2, derde lid, van de Beleidsregel genoemde aspecten. Daarbij dient te worden gedacht aan de in geding zijnde specifieke vertrouwensfunctie, de vraag of betrokkene nadien met justitie of politie in aanraking is gekomen, de tijd die is verstreken sinds de onherroepelijke veroordeling en het functioneren van betrokkene. De minister heeft zich ter zitting bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat het goede functioneren van [appellant sub 2] niet ter discussie wordt gesteld. Wanneer echter het goede functioneren wordt afgezet tegen het gepleegde strafbare feit, dan weegt het strafbare feit in de beoordeling zwaarder, aldus de minister. Het feit dat [appellant sub 2] na het plegen van het strafbare feit niet meer in aanraking is gekomen met justitie acht de minister niet doorslaggevend. Dat het gepleegde feit is begaan op het voetbalveld is geen reden om anders te oordelen. Daarbij heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de strafrechtelijke procedure is ingegaan op de sport- en spelsituatie en heeft geoordeeld dat de door [appellant sub 2] begane overtreding dermate ernstig is, dat het valt buiten de gebruikelijke risico’s die bestaan in een sport- en spelsituatie. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant sub 2] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
7.2. Ter zitting bij de Afdeling is bevestigd dat de rechtbank het standpunt van de minister, zoals hiervoor verwoord, correct heeft weergegeven. Vastgesteld wordt dat de minister met de nadere motivering alle relevante aspecten bij de beoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft hierin evenwel geen aanleiding de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 17 december 2015 in stand te laten.
De Afdeling volgt de rechtbank in dit oordeel niet en overweegt daartoe als volgt.
7.3. De rechtbank heeft in de sport- en spelsituatie een grond gezien voor relativering van de ernst van de overtreding. Het gerechtshof heeft echter dit aspect uitdrukkelijk in zijn beoordeling betrokken en geoordeeld dat de overtreding zo ernstig is dat deze valt buiten de gebruikelijke risico’s die bestaan in een sport- en spelsituatie. Het arrest van 29 augustus 2013 en de aanvulling daarop van 14 november 2013 bevatten daarnaast elementen die, afgezet tegen de overige bij de beoordeling betrokken relevante aspecten, zoals het goede functioneren van [appellant sub 2], dusdanig zwaar wegen dat de minister de verklaring van geen bezwaar op grond van de veroordeling voor mishandeling zwaar lichamelijk letsel ten gevolg hebbend in dit geval heeft mogen intrekken. Zo is in het arrest overwogen dat de tuchtcommissie van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond [appellant sub 2] met ingang van 1 december 2010 voor de duur van 9 maanden heeft geschorst. Voorts heeft het gerechtshof bij de beoordeling meegewogen dat [appellant sub 2] niet direct na de overtreding, noch op een later moment zijn excuses of blijken van medeleven jegens het slachtoffer heeft geuit. Uit de aanvulling op het arrest volgt verder nog dat [appellant sub 2] zelf heeft verklaard dat hij gele kaarten heeft gekregen voor ongeoorloofde slidings en schouderduwen. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er in dit geval onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat [appellant sub 2] onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
Het betoog slaagt. Reeds daarom heeft de rechtbank ten onrechte het besluit van 23 oktober 2014 herroepen. Hetgeen de minister daartoe heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking meer.
Incidenteel hoger beroep
8. Hetgeen [appellant sub 2] in zijn incidenteel hoger beroep aanvoert, is niet gericht tegen de aangevallen uitspraak. Het incidenteel hoger beroep is reeds om die reden ongegrond.
Slotsom
9. Het hoger beroep van de minister is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 december 2015 in stand worden gelaten en voor zover zij het besluit van 23 oktober 2014 heeft herroepen. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 17 december 2015 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht geheel in stand blijven.
10. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de minister van Defensie gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 november 2016 in zaak nr. 16/154, voor zover de rechtbank daarbij:
- niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 december 2015 in stand blijven;
- het besluit van 23 oktober 2014 heeft herroepen;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 17 december 2015 geheel in stand blijven;
V. veroordeelt de minister van Defensie tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
w.g. Slump w.g. Ley-Nell
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017
597. BIJLAGE
Wvo
Artikel 2
Indien een vertrouwensfunctie wordt uitgeoefend bij het Ministerie van Defensie, dan wel indien het een functie betreft die als vertrouwensfunctie moet worden aangemerkt in verband met de daarmee samenhangende noodzaak om toegang te hebben tot militaire installaties, treden, voor de toepassing van het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 10 en 16, tweede lid, Onze Minister van Defensie en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst in de plaats van respectievelijk Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
Artikel 9
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is bevoegd, na het verstrijken van een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan sinds het afgeven van de verklaring of indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek te doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult. Voor het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek is de instemming van de betrokkene niet vereist.
Artikel 10
1. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien een nieuw veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om vast te stellen dat voldoende waarborgen aanwezig zijn.
Beleidsregel
Artikel 2
1. Het weigeren van een verklaring als bedoeld in artikel 8 van de wet en het intrekken van een verklaring als bedoeld in artikel 10 van de wet vindt in de regel plaats indien het naar betrokkene ingestelde veiligheidsonderzoek gegevens heeft opgeleverd betreffende het feit dat betrokkene is veroordeeld voor het plegen van, dan wel deelnemen aan, dan wel een transactie heeft aanvaard dan wel jegens hem/haar een strafbeschikking is opgelegd voor:
a. een strafbaar feit als omschreven in artikel 13, tweede lid, van de Opiumwet;
b. een strafbaar feit als omschreven in titel XIV, tweede boek, met uitzondering van de artikelen 239 en 240, van het Wetboek van Strafrecht;
c. een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een mogelijke gevangenisstraf van drie jaar of meer is gesteld, met uitzondering van het misdrijf als bedoeld in artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;
d. een of meer misdrijven, indien de vertrouwensfunctie wordt vervuld bij de Koninklijke Marechaussee.
2. Het weigeren van een verklaring als bedoeld in het eerste lid vindt eveneens plaats indien betrokkene wordt verdacht van een van de daar gestelde strafbare feiten.
3. Bij de beoordeling van de in het eerste lid genoemde strafbare feiten wordt rekening gehouden met:
a. de aard van het gegeven;
b. de pleegdatum van het strafbare feit;
c. de zwaarte van de opgelegde straf of maatregel;
d. de leeftijd van betrokkene ten tijde van de pleegdatum van het strafbare feit.
4. Indien het ingestelde veiligheidsonderzoek andere justitiële gegevens van betrokkene heeft opgeleverd dan genoemd in het eerste lid, wordt bij de beoordeling of een verklaring moet worden geweigerd of ingetrokken rekening gehouden met:
a. de in het derde lid genoemde factoren;
b. de relatie van de justitiële en strafvorderlijke gegevens tot de specifieke (te vervullen) vertrouwensfunctie(s);
c. de zienswijze van de commandant, in het geval betrokkene reeds een functie bij het Ministerie van Defensie vervult.
Artikel 3
De commandant van betrokkene wordt geïnformeerd over een voornemen tot intrekking van een verklaring als bedoeld in artikel 10 van de wet. In de gevallen, bedoeld in artikel 2, vierde lid, raadpleegt de MIVD schriftelijk de commandant omtrent de persoon van betrokkene. In de overige gevallen waarin sprake is van een voornemen tot intrekking van een verklaring staat het de commandant vrij op eigen initiatief een zienswijze aan de MIVD te verstrekken.
Artikel 4
1. Bij een A of E veiligheidsonderzoek worden in beginsel de gegevens over een periode van tien jaar direct voorafgaande aan de aanmelding beoordeeld; bij een B, C of D veiligheidsonderzoek geldt in beginsel een periode van acht jaar.
Artikel 6
Het weigeren van een verklaring als bedoeld in artikel 8 van de wet en het intrekken van een verklaring als bedoeld in artikel 10 van de wet, kan plaatsvinden indien overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden van betrokkene of diens partner aanleiding geven te concluderen dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Hierbij worden de criteria en indicatoren als genoemd in de ‘Leidraad persoonlijke gedragingen en omstandigheden’ gehanteerd.
Artikel 7
1. Ten aanzien van veiligheidsonderzoeken die zijn ingesteld vóór de inwerkingtreding van deze beleidsregel blijven de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie en de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Koninklijke Marechaussee van 25 mei 1997, zoals deze luidden op het tijdstip van inwerkingtreding van de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken Defensie, van toepassing.
2. Ten aanzien van hernieuwde veiligheidsonderzoeken die worden ingesteld na de inwerkingtreding van deze beleidsregel geldt voor de toepassing van artikel 4 dat gegevens over betrokkene die dateren van vóór de inwerkingtreding van deze beleidsregel, worden beoordeeld overeenkomstig de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie en de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Koninklijke Marechaussee van 25 mei 1997, zoals deze luidden op het tijdstip van inwerkingtreding van de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken Defensie.