201703479/1/A2.
Datum uitspraak: 20 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 maart 2017 in zaak nr. 16/7477 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2016 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid, vereist voor het besturen van motorvoertuigen en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 25 augustus 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. L. Leenders, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. drs. M.M. Kleijbeuker, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is op 8 mei 2016 aangehouden voor het rijden onder invloed waarbij bij hem een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 910 µg/l. Dit gaf de korpschef van politie aanleiding om op 27 mei 2016 aan het CBR mededeling in de zin van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) te doen van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van de categorie motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Op basis van deze mededeling heeft het CBR bij het besluit van 8 juni 2016 aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 opgelegd en de werking van zijn rijbewijs geschorst. Het onderzoek naar het alcoholgebruik van [appellant] heeft plaatsgevonden op 9 september 2016. Bij besluit van 3 november 2016 is het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Wettelijk kader
2. De relevante bepalingen van de Wvw 1994 en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, zoals zij luidden ten tijde van belang, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Het geschil
3. In deze procedure moet als vaststaand worden aangenomen dat bij [appellant] een ademalcoholgehalte is geconstateerd van 910 µg/l, ofwel een bloedalcoholgehalte van 2,093 promille. Het geschil spitst zich toe op de vraag of [appellant] als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden.
De aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:435 overwogen dat een door een politieagent op ambtsbelofte of ambtseed opgemaakt proces-verbaal in het algemeen voldoende grondslag vormt voor het standpunt dat sprake is van een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. De verklaring dat [persoon] zou hebben gereden en hij snel met [appellant] van stoel heeft gewisseld, vindt geen steun in de verklaring van [appellant] bij zijn aanhouding. Ook de verklaringen die ter zitting door de verbalisanten zijn afgelegd vormen geen tegenbewijs van dien aard en strekking dat moet worden getwijfeld aan de juistheid van het proces-verbaal, aldus de rechtbank. Het hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat hij voldoende tegenbewijs heeft geleverd dat niet hij, maar [persoon] de bestuurder is geweest van de auto. Zijn tegenbewijs bestaat uit de schriftelijke verklaring van [persoon] van 31 augustus 2016 en uit zijn eigen verklaring. De twee verbalisanten hebben tegenstrijdige verklaringen afgelegd ter zitting van de rechtbank. Deze verklaringen zijn onbetrouwbaar wegens inconsistentie en kunnen niet dienen om te veronderstellen dat in dit geval van de juistheid van het proces-verbaal dient te worden uitgegaan, aldus [appellant].
Beoordeling van het hoger beroep
6. Blijkens het proces-verbaal van 8 mei 2016 heeft [appellant] tijdens het verhoor erkend dat hij, na het nuttigen van alcoholhoudende drank, als bestuurder is opgetreden. Voorts heeft hij tijdens het verhoor het volgende verklaard: "Ik wilde niet rijden, maar mijn vriend zei: "Het is oké."
Pas op 27 juli 2016 heeft [appellant] voor het eerst verklaard dat niet hij, maar [persoon] de bestuurder was.
In een aanvullend proces-verbaal van 1 september 2016 heeft een van de verbalisanten verklaard dat hij, gezien het feit dat hij continu zicht heeft gehouden op het voertuig, de bestuurder een corpulente man betrof en zowel de bestuurder als de bijrijder in de gordel zaten op het moment dat hij hen staande hield, de kans nihil acht dat de bestuurder is gewisseld van positie. In een aanvullend proces-verbaal van 23 september 2016 heeft een andere verbalisant verklaard dat het onmogelijk is dat [appellant] en zijn bijrijder van stoel zouden zijn gewisseld nadat het voertuig tot stilstand was gebracht, omdat de verbalisant constant zicht op deze auto heeft gehad, hij geen inzittenden heeft zien uitstappen, hij binnen vijf seconden bij het bestuurdersportier was, hij [appellant] op de bestuurdersplaats zag zitten met zijn gordel om en het gezien diens forse postuur niet aannemelijk is dat hij binnen vijf seconden, nadat de auto tot stilstand was gekomen en de verbalisant de deur aan de bestuurderszijde had geopend, is gewisseld van plaats in de auto zonder te zijn uitgestapt, omdat er weinig ruimte in de cabine was.
De verbalisanten, die bij de aanhouding waren betrokken, zijn door de rechtbank als getuigen gehoord bij de behandeling van het beroep ter zitting van 16 februari 2017. Beide verbalisanten bleven bij hun verklaring dat de door [appellant] gestelde gang van zaken, dat hij na het stoppen van plaats zou zijn gewisseld met de bestuurder, onmogelijk is.
6.1. Met de rechtbank moet, gelet op het in de processen-verbaal opgenomen feitenrelaas, aannemelijk worden geacht dat [appellant] voorafgaande aan zijn aanhouding als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. Voor de stelling van [appellant] dat niet hij maar [persoon] de bestuurder is geweest van het motorrijtuig is geen steun te vinden in de processen-verbaal. Het CBR heeft terecht benadrukt dat [appellant] zijn tijdens het verhoor afgelegde verklaring ook heeft ondertekend. De verklaringen van de verbalisanten zijn in overeenstemming met deze eerste verklaring van [appellant]. De Afdeling deelt het standpunt van het CBR dat de latere verklaring van [appellant] dat hij niet de bestuurder is geweest en de verklaring van [persoon] onvoldoende zijn om de op ambtseed, dan wel op ambtsbelofte gemaakte verklaringen van de twee verbalisanten, zoals deze zijn bevestigd tijdens de zitting van de behandeling van het beroep, voor onjuist te houden. De tegenstrijdigheden in de verklaringen van de verbalisanten ter zitting van de rechtbank bestaan er volgens [appellant] uit dat de ene verbalisant verklaarde dat de politieauto vijf meter achter het voertuig van [appellant] stond en de andere dat dat 25 meter was, terwijl zij beiden verklaarden binnen vijf seconden bij het voertuig van [appellant] te zijn geweest. Voorts hebben zowel [appellant] als [persoon] verklaard dat de aanhouding met getrokken pistool heeft plaatsgevonden en hebben beide verbalisanten verklaard dat er geen pistool is getrokken. Verder heeft [appellant] aangevoerd dat er ook andere agenten zouden zijn geweest, die direct ter plaatse waren en aanwezig waren tijdens de aanhouding, terwijl onduidelijk zou zijn gebleven wie van de verbalisanten wanneer om assistentie heeft verzocht. In deze omstandigheden kan, daargelaten wat de verbalisanten ter zitting bij de rechtbank precies daarover hebben gezegd en of daar tegenstrijdigheden in zitten, in het licht van de overige feiten en omstandigheden geen grond worden gevonden voor het oordeel dat [appellant] niet de bestuurder was. Ook ter zitting heeft [appellant] geen verklaring kunnen geven voor de door de verbalisanten voor onmogelijk gehouden zeer snelle wisseling van plaats, gelet op de kennelijke staat waarin beiden verkeerden, zijn postuur, de kleine ruimte in de cabine en de omstandigheid dat de verbalisanten hebben verklaard dat beiden ook de autogordel hadden vastgemaakt. Tot slot biedt de verklaring van zijn vriend [persoon] ook geen objectieve steun voor de juistheid van de verklaring van [appellant] dat hij de bewuste nacht niet heeft gereden. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd kan daarom niet leiden tot het oordeel dat het CBR hem ten onrechte de verplichting heeft opgelegd mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid en ten onrechte de geldigheid van zijn rijbewijs heeft geschorst.
6.2. Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Slump w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017
97. BIJLAGE - Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
(…).
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
(…)
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
(…).
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 5
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
(…)
j. bij betrokkene wordt als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;
(…).
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd, het rijbewijs ongeldig wordt verklaard op grond van artikel 132b, tweede lid, van de wet of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23
Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;
(…).