201705396/1/R1.
Datum uitspraak: 20 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Limmen, gemeente Castricum
en
het college van burgemeester en wethouders van Castricum,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2017 heeft het college opnieuw en gewijzigd het uitwerkingsplan "Limmen Zandzoom, fase 1c" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2017, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door H. Goverde en J. van Boven, zijn verschenen.
Overwegingen
Voorgeschiedenis
1. Bij besluit van 14 juni 2016 heeft het college het uitwerkingsplan "Limmen Zandzoom, fase 1c" vastgesteld (hierna: het oorspronkelijke besluit). Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld. De Afdeling heeft voornoemd besluit bij uitspraak van 5 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:914, vernietigd, voor zover het betreft het oostelijke perceel van [appellant] aan de Westerweg te Limmen, voor zover aan dat perceel de aanduiding "gevellijn" is toegekend. Het onderhavige uitwerkingsplan
2. Met het onderhavige uitwerkingsplan heeft het college beoogd het door de Afdeling vernietigde plandeel te herstellen. Daartoe heeft het college de aanduiding "gevellijn" op het oostelijke perceel van [appellant] aan de Westerweg te Limmen verplaatst, zodat de afstand van de gevellijn tot de gronden met de bestemming "Verkeer - Verblijfsgebied" maximaal 4 m bedraagt. Het college heeft het gehele uitwerkingsplan opnieuw vastgesteld.
3. Het uitwerkingsplan is een uitwerking van het bestemmingsplan "Limmen - Zandzoom" en voorziet in negen woningen. Het plangebied wordt in het zuiden begrensd door de bestaande woningen aan de Burgemeester Nieuwenhuysenstraat, aan de westzijde door de Westerweg en aan de oostzijde door de Kapelweg. [appellant] is eigenaar van twee percelen die aan de westzijde van het plangebied liggen.
Ontvankelijkheid
4. [appellant] betoogt dat de aanduiding "maximum volume 1.050 m³" ten onrechte niet aan zijn oostelijke perceel is toegekend. Hij stelt dat in de exploitatieovereenkomst en het daarbij behorende schetsplan met de gemeente is overeengekomen dat hij op zijn oostelijke perceel een woning van meer dan 800 m³ mocht bouwen. Volgens hem heeft het college pas na de uitspraak van de Afdeling van 5 april 2017 duidelijkheid gegeven over het maximaal toegestane bouwvolume op zijn percelen, zodat hij hiertegen niet eerder bezwaar heeft kunnen maken.
4.1. Blijkens de verbeelding is aan het westelijke perceel van [appellant] de bestemming "Woongebied" met de aanduiding "maximum volume 1.050 m³" toegekend. Aan het oostelijke perceel is de bestemming "Woongebied" toegekend.
Artikel 8, lid 8.1, van de planregels luidt: "De voor Woongebied aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wonen;
[..]."
Lid 8.2 luidt: "Hoofdgebouwen voldoen aan de volgende kenmerken:
[..];
h. een maximale inhoud van 800 m³ met uitzondering van onderkeldering;
i. in afwijking van het bepaalde onder 8.2.1 onder h bedraagt de inhoud ter plaatse van de aanduiding 'maximum volume' ten hoogste 1.050 m³, met uitzondering van onderkeldering."
4.2. Het college stelt zich allereerst op het standpunt dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu hij tegen het ontwerpuitwerkingsplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht betreffende het niet toekennen van de aanduiding "maximum volume 1.050 m³" aan zijn oostelijke perceel. Subsidiair stelt het college dat [appellant] de beroepsgrond betreffende het niet toekennen van die aanduiding niet tegen het besluit van 14 juni 2016 naar voren heeft gebracht, terwijl hij die grond in dat kader wel naar voren had kunnen brengen.
4.3. Naar aanleiding van de vernietiging van het oorspronkelijke besluit door de Afdeling bij uitspraak van 5 april 2017 heeft het college opnieuw, zonder toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), een besluit genomen, welk besluit thans voorligt. De Afdeling stelt vast dat het onderhavige uitwerkingsplan wat betreft het niet toekennen van de aanduiding "maximum volume 1.050 m³" aan het oostelijke perceel van [appellant] niet gewijzigd is vastgesteld ten opzichte van het ontwerpuitwerkingsplan. De Afdeling stelt verder vast dat het beroep van [appellant] dat is gericht tegen het niet toekennen van de aanduiding "maximum volume 1.050 m³" aan het oostelijke perceel van [appellant], niet steunt op een bij het college naar voren gebrachte zienswijze. Voor zover [appellant] ter zitting heeft betoogd dat hij in zijn zienswijze in zijn algemeenheid naar voren heeft gebracht dat het ontwerpplan niet in overeenstemming was met de exploitatieovereenkomst en dat daaronder dus ook moet worden verstaan dat aan zijn oostelijke perceel ten onrechte niet de aanduiding "maximum volume 1.050 m³" was toegekend, overweegt de Afdeling dat de inhoud van zijn zienswijze geen aanknopingspunten biedt voor een dergelijke lezing.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een uitwerkingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant] gestelde omstandigheid dat het college niet eerder duidelijkheid heeft gegeven over het maximaal toegestane bouwvolume op zijn percelen. Hierbij is van belang dat in het ontwerpuitwerkingsplan eveneens uitsluitend aan het westelijke perceel van [appellant] de aanduiding "maximum volume 1.050 m³" was toegekend, zodat het voor [appellant] duidelijk had kunnen zijn dat op zijn oostelijke perceel ingevolge artikel 8, lid 8.2, onder h, van de planregels een woning met een inhoud van maximaal 800 m³ was toegestaan. Voor zover [appellant] er ter zitting op heeft gewezen dat de papieren verbeelding behorende bij het ontwerpplan geen duidelijkheid bood over aan welke gronden de aanduiding "maximum volume 1.050 m³" was toegekend, overweegt de Afdeling dat op de papieren verbeelding alleen ter plaatse van het westelijke perceel van [appellant] een aanduidingsvlak was opgenomen met voornoemde aanduiding. Voorts is niet de papieren verbeelding, maar de digitale verbeelding doorslaggevend.
Het beroep van [appellant] is niet-ontvankelijk.
Proceskosten
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.
w.g. Helder w.g. Driessen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017
634.