ECLI:NL:RVS:2017:3505

Raad van State

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
201700497/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen last onder dwangsom voor dakterras zonder omgevingsvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin een last onder dwangsom is opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De last betreft het zonder omgevingsvergunning realiseren en in stand houden van een dakterras aan een woning in Den Haag. Het college heeft op 13 oktober 2015 een last onder dwangsom opgelegd, waarbij [appellant] werd gelast het dakterras binnen acht weken te verwijderen. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond en de rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 5 december 2016. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft de zaak op 30 november 2017 behandeld. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat voor het dakterras een omgevingsvergunning vereist was, en verwees naar het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Scheveningen Dorp". De Raad van State oordeelde echter dat het overgangsrecht geen vervangende titel voor een omgevingsvergunning biedt en dat de rechtbank terecht concludeerde dat een vergunning vereist is voor het realiseren van het dakterras.

Daarnaast betoogde [appellant] dat de rechtbank nieuwe beroepsgronden ten onrechte buiten beschouwing had gelaten. De Raad van State oordeelde dat deze gronden niet tijdig waren ingediend en dat de rechtbank geen gelegenheid hoefde te geven voor het inbrengen van nieuwe gronden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201700497/1/A1.
Datum uitspraak: 20 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 december 2016 in zaak nr. 16/1185 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2015 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd vanwege het zonder omgevingsvergunning realiseren en het in stand houden van een dakterras aan het pand [locatie] te Den Haag.
Bij besluit van 14 januari 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2017, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Veldman, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant] is sinds 1989 huurder van de woning aan de [locatie] te Den Haag. Hij heeft in 1989-1990 zonder bouwvergunning een dakterras aangelegd. Het college heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 oktober 2015 [appellant] onder straffe van een dwangsom van € 500,00 gelast het dakterras binnen acht weken geheel te verwijderen en het raam dat toegang geeft tot het dakterras te vergrendelen. Het college heeft de begunstigingstermijn twee maal verlengd, laatstelijk tot acht weken na de uitspraak op het hoger beroep.
2.    De last dat het raam dat toegang geeft tot het dakterras wordt vergrendeld, moet, mede gelet op het verhandelde ter zitting, aldus worden begrepen, dat deze last moet worden uitgevoerd zolang het dakterras niet is verwijderd. Indien het dakterras is verwijderd, behoeft het raam niet te worden vergrendeld.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit het overgangsrecht van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Scheveningen Dorp" voortvloeit dat voor het dakterras geen omgevingsvergunning is vereist. Hij wijst erop dat in artikel 35 van de planvoorschriften een onderscheid wordt gemaakt tussen het gedeeltelijk vernieuwen / verbouwen van een bouwwerk en het geheel vernieuwen van een bouwwerk nadat het teniet is gegaan ten gevolge van een calamiteit. Alleen in het laatste geval is een vergunning vereist. Nu ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, voor het vernieuwen en veranderen van bouwwerken die zijn opgericht overeenkomstig het voorheen geldende bestemmingsplan geen vergunning is vereist, is voor een bestaand bouwwerk dat voldeed aan het voorheen geldende bestemmingsplan evenmin een vergunning vereist, aldus [appellant].
3.1.    Artikel 35 van planvoorschriften luidt:
"1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
[…]
3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan."
3.2.    Artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften bepaalt niet meer dan dat een gedeeltelijke vernieuwing of verbouwing van een bouwwerk die onder het overgangsrecht valt, planologisch is toegestaan. Anders dan [appellant] stelt, impliceert deze bepaling niet dat deze activiteiten zonder omgevingsvergunning kunnen worden uitgevoerd. Het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder b, maakt dat niet anders nu dat alleen betrekking heeft op de termijn waarbinnen de in het daar bedoelde geval de aanvraag om een omgevingsvergunning moet worden ingediend. Een na die termijn ingediende aanvraag kan dan op die grond worden geweigerd.
Zoals de rechtbank heeft overwogen verschaft het overgangsrecht geen bouw- of omgevingsvergunning vervangende titel en heeft het ook anderszins geen legaliserende werking. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat voor het realiseren van het dakterras, ongeacht de vraag of het onder de werking van het overgangsrecht valt, een omgevingsvergunning is vereist.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank de in de brief van 5 september 2016 aangevoerde beroepsgronden ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten wegens strijd met de goede procesorde.
4.1.    De rechtbank heeft ter zitting van 16 juni 2016 het onderzoek voor een periode van 10 weken geschorst om [appellant] in de gelegenheid te stellen een vergunningaanvraag in te dienen. Bij brief van 5 september 2016 heeft [appellant] meegedeeld geen aanvraag te zullen indienen en tevens een aantal nieuwe beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze gronden wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat deze eerst na de zitting zijn ingediend en het college daar niet meer op kon reageren. Bij de schorsing van het onderzoek heeft de rechtbank geen gelegenheid gegeven nieuwe gronden in te brengen, hetgeen de rechtbank ook niet behoefde te doen.
Het betoog faalt.
Voor zover deze gronden in hoger beroep worden herhaald, dienen deze eveneens buiten beschouwing te worden gelaten aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom deze gronden niet tijdig bij de rechtbank konden worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen.
5.    [appellant] betoogt dat het handhavingsbesluit onevenredig is.
5.1.    Deze grond is louter een herhaling van hetgeen in beroep bij de rechtbank is aangevoerd. De rechtbank is in de uitspraak op deze grond ingegaan en heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een zodanige onevenredigheid dat college van handhaving had behoren af te zien. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom het oordeel van de rechtbank en de motivering daarvan onjuist zouden zijn. Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Drop    w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017
190.