201704014/1/A2.
Datum uitspraak: 27 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 4 april 2017 in zaak nr. 16/3240 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2016 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 14 september 2016 heeft het bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft met tussenkomst van zijn gemachtigde een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand ingediend voor het voeren van een bezwaarprocedure tegen het besluit van de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) van 28 februari 2016. Met dit besluit is aan [appellant] de verplichting opgelegd mee te werken aan de cursus Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA), in verband waarmee de geldigheid van zijn rijbewijs is geschorst. De raad heeft de aanvraag afgewezen omdat het volgens hem een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten. [appellant] bestrijdt dit en betoogt dat een juridisch complex verweer wordt gevoerd, waarvoor de bijstand van een advocaat noodzakelijk is.
Wettelijk kader
2. De regels voor het al dan niet in aanmerking komen voor een toevoeging zijn neergelegd in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb). Daarnaast heeft de raad hiervoor beleid vastgesteld, onder meer neergelegd in zogenoemde werkinstructies, gepubliceerd op www.kenniswijzer.rvr.org.
3. Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb bepaalt: "Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:
g. het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet."
Artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wrb bepaalt: " Het bestuur kan de toevoeging weigeren indien de aanvraag:
c. een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het bestuur eenvoudig afgehandeld kan worden".
4. In de ‘Werkinstructie B010 Bestuursrecht’ is vermeld: "Voor zaken tegen het CBR verstrek je geen toevoeging, rechtzoekende kan dit zelf (artikel 12 lid 2 sub g Wrb). De toevoegingsaanvraag wijs je af met tekstcode 130. Als de advocaat bij de aanvraag gemotiveerd aangeeft dat de zaak zodanig feitelijk en/of juridisch complex is dat bijstand van een advocaat noodzakelijk is, kun je bij hoge uitzondering een toevoeging verstrekken."
Uitspraak van de rechtbank
5. Onder verwijzing naar artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) en onder verwijzing naar de ‘Werkinstructie B010 Bestuursrecht’, heeft de rechtbank geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een zodanig feitelijk en/of juridisch complex probleem dat bijstand van een advocaat noodzakelijk is. Volgens de rechtbank is het beroep van [appellant] op het ne bis in idem-beginsel door de raad terecht niet als een bijzonder feit of omstandigheid aangemerkt.
Hoger beroep
6. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat bijstand van een advocaat in de bezwaarprocedure tegen het CBR niet noodzakelijk is omdat de zaak volgens hem wel juridisch complex is. Daartoe wijst [appellant] erop dat het verkeersmisdrijf reeds in het kader van de strafrechtelijke procedure is afgedaan en met het opleggen van de EMA sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel, inhoudende dat niemand twee maal voor hetzelfde feit mag worden gestraft. De EMA is volgens [appellant] aan te merken als een criminal charge als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
7. In de aanvraag om een toevoeging is als omschrijving van het rechtsprobleem vermeld dat het gaat om een bezwaarschriftprocedure tegen de opgelegde verplichting om de cursus EMA te volgen. In de bijlage bij de aanvraag is het besluit van het CBR gevoegd waarbij is besloten tot oplegging van de EMA alsmede twee facturen die betrekking hebben op de kosten van de cursus.
In bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag heeft [appellant] aangevoerd dat de EMA niet had mogen worden opgelegd gelet op het ne bis in idem-beginsel en de omstandigheid dat reeds een strafrechtelijke afdoening heeft plaatsgevonden. Een vergelijkbare zaak waarin toetsing van de EMA heeft plaatsgevonden aan het EVRM heeft volgens [appellant] nog niet plaatsgevonden, waardoor de zaak volgens hem kwalificeert als juridisch complex en de raad de aangevraagde toevoeging had moeten verstrekken.
8. Om in aanmerking te komen voor een toevoeging voor het voeren van een bezwaarprocedure tegen een besluit van het CBR wordt op grond van het beleid zoals neergelegd in voornoemde werkinstructie, van de advocaat verlangd dat in de aanvraag wordt gemotiveerd dat en waarom de zaak zodanig juridisch complex is dat bijstand door een advocaat noodzakelijk is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze motivering in de aanvraag ontbreekt. Voorts heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat voor zover [appellant] in bezwaar heeft gewezen op het ne bis in idem-beginsel, dit onvoldoende is om de zaak als juridisch complex aan te merken. Daarbij is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2016), het opleggen van een EMA niet is aan te merken als een "criminal charge" in de zin van die bepaling zodat het ne bis in idem-beginsel hierop ook niet van toepassing is. Slotsom
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Fenwick
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2017
608.