201701006/1/A2.
Datum uitspraak: 27 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 december 2016 in zaak nr. 16/2249 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 8 januari 2016 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 10 juni 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Inleiding
1. De raad heeft de aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen omdat volgens hem sprake is van een rechtsprobleem dat zijn oorsprong vindt in het bedrijfsmatig handelen van de gefailleerde besloten vennootschap, waarvan [appellant] bestuurder was. Op grond van artikel 12, tweede lid, onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb), wordt geen rechtsbijstand verleend indien het gaat om de uitoefening van een zelfstandig bedrijf. Volgens de raad is geen sprake van een uitzonderingssituatie op grond waarvan [appellant] alsnog in aanmerking komt voor een toevoeging.
[appellant] bestrijdt het standpunt van de raad en stelt dat sprake is van een situatie waarin hij als privépersoon kan worden aangesproken door schuldeisers. Volgens [appellant] gaat het derhalve niet om een bedrijfsmatige kwestie.
Wettelijk kader
2. De regels voor het al dan niet in aanmerking komen voor een toevoeging zijn neergelegd in de Wrb. Daarnaast heeft de raad hiervoor beleid vastgesteld, onder meer neergelegd in het Handboek Toevoegen 2007 (hierna: Handboek).
3. Artikel 12, tweede lid, van de Wrb luidt als volgt:
"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien: […]
e. het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1º. voortzetting van het beroep of bedrijf voorzover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2º. het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed; [...]"
4. Volgens aantekening 28 bij artikel 12 van de Wrb in het Handboek is voor de beantwoording van de vraag of een rechtsbelang de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, de oorsprong van het rechtsbelang bepalend. Indien het rechtsbelang voortvloeit uit de uitoefening van een voormalig beroep of bedrijf is, aldus het Handboek, evenzeer sprake van een rechtsbelang als bedoeld in dit artikel.
Hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat om een toevoeging is verzocht voor een procedure tegen de Belastingdienst teneinde te voorkomen dat hij door de Belastingdienst als privépersoon wordt aangesproken voor schulden vanwege de gefailleerde besloten vennootschap. Volgens [appellant] betreft het een procedure om vast te stellen dat de Belastingdienst onrechtmatig heeft gehandeld als gevolg waarvan aan het bedrijf bestuurlijke boetes zijn opgelegd die hebben geleid tot het faillissement. [appellant] wil hiermee voorkomen dat schuldeisers hem als privépersoon aansprakelijk stellen wegens onrechtmatig handelen als bestuurder van de besloten vennootschap.
6. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de aanvraag om een toevoeging voor een procedure die [appellant] wenst te voeren tegen de Belastingdienst, een rechtsbelang betreft dat zijn oorsprong vindt in de uitoefening van een voormalig bedrijf. De aanleiding van de procedure betreft immers de aan het bedrijf opgelegde boetes, die naar stelling van [appellant] het gevolg zijn geweest van onjuist verstrekte informatie door de Belastingdienst. Dat dit voor [appellant] consequenties kan hebben voor zijn aansprakelijkheid als privépersoon, maakt dit niet anders. Weliswaar betreft dit een belang dat ligt in de privésfeer, maar dit belang is ontstaan als gevolg van het voeren van een bedrijf.
7. Voor zover [appellant] betoogt dat in zijn geval sprake is van een uitzonderingssituatie, overweegt de Afdeling dat op grond van de Wrb een toevoeging in het geval van [appellant] alsnog kan worden verleend indien [appellant] in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarvan in dit geval geen sprake is. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom in zijn geval niettemin sprake is van een uitzonderingssituatie die ertoe zou moeten leiden dat aan hem alsnog een toevoeging wordt verstrekt.
8. Het betoog faalt.
Slotsom
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Fenwick
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2017
608.