201702928/1/A2.
Datum uitspraak: 27 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 maart 2017 in zaak nr. 16/3749 in het geding tussen:
[appellante]
en
Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag van [appellante] voor 2014 vastgesteld op € 288,00 en het door haar teveel ontvangen voorschotbedrag teruggevorderd.
Bij besluit van 9 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 16 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] ingediende verzoek om herziening gehonoreerd.
Bij brief van 2 december 2016 heeft [appellante] haar beroep ingetrokken en de rechtbank verzocht om op de voet van artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) over te gaan tot veroordeling in de proceskosten.
Bij uitspraak van 23 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] ingediende verzoek om proceskostenveroordeling afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2017, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 27 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] een voorschot zorgtoeslag voor 2014 van € 865,00 toegekend. Bij besluit van 4 maart 2016, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 9 augustus 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag van [appellante] voor 2014 vastgesteld op € 288,00 en het door haar teveel ontvangen voorschotbedrag teruggevorderd. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen had [appellante], gelet op de gegevens in de basisregistratie personen en het bepaalde in artikel 3, tweede lid en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) een toeslagpartner.
2. Bij besluit van 16 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] ingediende verzoek om herziening gehonoreerd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat [appellante] met de op 2 november 2016 overgelegde schriftelijke huurovereenkomst aannemelijk heeft gemaakt dat zij op zakelijke gronden een gedeelte van haar woning verhuurt in de zin van artikel 3, tweede lid en onder e van de Awir. [appellante] heeft vervolgens het door haar ingestelde beroep bij de rechtbank ingetrokken. Zij heeft de rechtbank verzocht om op de voet van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb over te gaan tot veroordeling in de proceskosten. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat er in dit geval geen sprake is van herroeping van het besluit van 4 maart 2016 wegens een aan de Belastingdienst/Toeslagen te wijten onrechtmatigheid.
Hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 8:75a van de Awb in beginsel geen ruimte laat voor een inhoudelijke beoordeling van het geschil. Het bestuursorgaan dient, haar inziens, in de kosten te worden veroordeeld in het geval het bestuursorgaan geheel aan de indiener van het beroepschrift tegemoet is gekomen. Voorts betwist [appellante] de ontvangst van de brief van 28 juni 2016 en geeft zij aan dat haar, nu zij in de bezwaarprocedure niet is gehoord, niet kan worden verweten dat zij niet eerder de benodigde gegevens heeft overgelegd.
3.1. Artikel 8:75, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
‘’De bestuursrechter is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede, vierde en vijfde lid, zijn van toepassing. […].’’
Artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
‘’In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepsschrift is tegemoetgekomen, kan het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep. Indien aan dit vereiste niet is voldaan, wordt het verzoek niet-ontvankelijk verklaard.’’
3.2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich bij het nemen van het besluit op bezwaar van 9 augustus 2016 gebaseerd op gegevens in de basisregistratie personen, waaruit blijkt dat [persoon A] en [persoon B] over de periode van 12 november 2013 tot en met 1 september 2014 stonden ingeschreven op het adres [locatie] te [plaats].
Op grond van deze gegevens, in samenhang met het bepaalde in artikel 3, tweede lid en onder e van de Awir, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 4 maart 2016, zoals gehandhaafd bij besluit van 9 augustus 2016, genomen.
Bij brief van 28 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] verzocht om bewijsstukken over te leggen ter staving van haar stelling dat sprake was van een situatie waarin zij op zakelijke gronden een gedeelte van haar woning verhuurde in de zin van artikel 3, tweede lid en onder e, van de Awir. De enkele betwisting door [appellante] van de ontvangst van deze brief is onvoldoende om aannemelijk te achten dat deze brief niet naar het door [appellante] opgegeven adres is verzonden.
Pas bij e-mailbericht van 2 november 2016 heeft [appellante] alsnog de benodigde gegevens aan de Belastingdienst/Toeslagen doen toekomen. Op grond daarvan heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve berekening van de zorgtoeslag 2014 herzien. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen niet is tegemoetgekomen aan [appellante] wegens een onrechtmatigheid die aan de dienst is te wijten. Pas na het verstrekken van de gegevens door [appellante] kon en behoorde het voor de Belastingdienst/Toeslagen duidelijk te zijn dat de besluiten van 4 maart 2016 en 9 augustus 2016 onjuist waren. De noodzaak tot het instellen van beroep is uitsluitend een gevolg van de handelwijze van [appellante]. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht het door [appellante] ingediende verzoek om proceskostenveroordeling heeft afgewezen.
Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2017
17-854.