201607244/1/A2.
Datum uitspraak: 27 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], kantoorhoudend te [plaats],
2. [appellant sub 2], woonachtig te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 augustus 2016 in zaak nr. 16/485 in het geding tussen:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft de raad de aanvraag van [appellant sub 2] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 10 december 2015 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 augustus 2016 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant sub 2] heeft een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand in een procedure strekkende tot verkrijging van een verblijfsvergunning asiel. De raad heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de aanvraag betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan aanspraak kan worden gemaakt op rechtsbijstand op grond van een eerder verleende toevoeging met kenmerk 2FB2323. Deze toevoeging is verleend aan de echtgenoot van [appellant sub 2]. Volgens de raad is uit de overgelegde stukken niet gebleken dat sprake is van een dermate gescheiden asielmotief dat apart kan worden toegevoegd. De raad heeft zijn standpunt in bezwaar gehandhaafd. De hiertegen door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ingestelde beroepen zijn door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft – kort samengevat - geoordeeld dat [appellant sub 1] niet in haar beroep kan worden ontvangen omdat zij tegen voornoemd besluit van 18 augustus 2015 geen bezwaar heeft ingediend en geen belanghebbende is. [appellant sub 2] is volgens de rechtbank niet-ontvankelijk, aangezien zij onverschoonbaar te laat beroep heeft ingesteld.
Beoordeling van het hoger beroep
2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank. [appellant sub 1] heeft tegen het besluit van 18 augustus 2015 geen bezwaar gemaakt omdat het besluit niet aan haar is gericht. Op haar kantoor wordt pro-forma bezwaar gemaakt in naam van degene die op het besluit als belanghebbende wordt aangeduid. Verder is zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, belanghebbende. Dat [appellant sub 2] pas in het aanvullend beroepschrift van 21 februari 2016, en derhalve na het verstrijken van de beroepstermijn, wordt genoemd, doet niet ter zake, aangezien [appellant sub 2] niet als enige belanghebbende in het besluit van 10 december 2015 is genoemd. Het besluit is ook gericht aan [appellant sub 1], zodat het logisch is dat het beroepschrift van 21 januari 2016 in haar naam is opgesteld. De kop van het beroepschrift duidt alleen de zaaksnaam aan en is een verwijzing naar de aanhef van het besluit van 10 december 2015, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
2.1. Niet in geschil is dat [appellant sub 1] geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 18 augustus 2015. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat haar dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Voor haar stond dan ook geen beroep open tegen het besluit van de raad van 10 december 2015. De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 1] dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Gelet hierop behoeft hetgeen zij verder naar voren heeft gebracht geen bespreking.
Het betoog faalt.
2.2. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 2] pas in het aanvullend beroepschrift van 21 februari 2016, en derhalve na het verstrijken van de beroepstermijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb, als eiseres wordt genoemd. Nu niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk is omdat zij te laat beroep heeft ingesteld.
Het betoog faalt.
3. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2017
480-834.