201701851/1/A2.
Datum uitspraak: 27 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Haaren,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 februari 2017 in zaak nr. 16/2834 in het geding tussen:
de stichting Stop Overlast Duinoord, gevestigd te Helvoirt,
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2016 heeft het college besloten op een verzoek van de stichting om een aantal verkeersbesluiten te nemen voor de omgeving van Duinoord te Helvoirt.
Bij besluit van 8 augustus 2016 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 februari 2017 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 8 augustus 2016 vernietigd wat betreft de afwijzing van het verzoek om aanvullende parkeerverboden en het verzoek om een geslotenverklaring van de zandpaden. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2017, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Martens en ing. R.W. van den Boom, en de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 30 juni 2015 heeft het college parkeerverboden (voor de periode april tot en met oktober van 10.00 uur tot en met 18.00 uur) ingesteld op (zand)wegen in de omgeving van Duinoord te Helvoirt. Het tegen het besluit op bezwaar ingediende beroep van onder andere Duinoord Helvoirt B.V. is door de rechtbank bij uitspraak van 12 mei 2016 ongegrond verklaard. Hiertegen is geen hoger beroep ingesteld.
Op 18 augustus 2015 heeft de stichting verzocht om een aanvullend parkeerverbod aan de Duinoordseweg en aan de zuidzijde van de Giersbergse Baan, een geslotenverklaring van de zandpaden (nrs. 45 en 48) ten noorden van de Distelberg en een geslotenverklaring voor autobussen van de Giersbergse Baan, het Fazantbos en de Duinoordseweg.
Bij besluit van 25 januari 2016 heeft het college op deze verzoeken beslist. In het besluit op bezwaar van 8 augustus 2016 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat wat betreft de verzochte parkeerverboden, mede gezien het eerder bij het besluit van 30 juni 2015 ingestelde parkeerverbod in de omgeving van Duinoord, geen noodzaak bestaat aanvullende parkeerverboden in stellen. Ook bestaat volgens het college geen noodzaak voor een geslotenverklaring van de zandpaden.
Tegen het besluit van 8 augustus 2016 heeft de stichting beroep ingesteld. Volgens de stichting heeft het college dit besluit niet draagkrachtig gemotiveerd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 8 augustus 2016 wat betreft de afwijzing van de verzochte geslotenverklaring van de zandpaden gebrekkig is omdat het college op de zitting heeft erkend dat het voorkomen van door het verkeer veroorzaakte overlast wel een belang is genoemd in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994. Volgens de rechtbank heeft het college dit gebrek met de op zitting gegeven toelichting niet hersteld.
Ook wat betreft de afwijzing van het verzoek om aanvullende parkeerverboden vertoont het besluit volgens de rechtbank een gebrek. Hierbij overweegt de rechtbank dat het besluit van 30 juni 2015 klaarblijkelijk gevolgen heeft gehad die door geen van de partijen waren voorzien en dat het college zich niet zonder meer op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen noodzaak bestaat voor aanvullende parkeerverboden.
Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het niet opportuun is een bestuurlijke lus toe te passen of een tussenuitspraak te doen gezien de veelheid aan elkaar opvolgende en elkaar kruisende procedures over besluiten die zien op Duinoord. Daarom dient het college een nieuw besluit te nemen met in achtneming van haar uitspraak, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
2. In hoger beroep betoogt het college dat de rechtbank wat betreft de verzochte geslotenverklaring van de zandpaden ten onrechte het geschil niet definitief heeft beslecht door bijvoorbeeld zelf in de zaak te voorzien.
Voorts betoogt het college dat de rechtbank heeft miskend dat de noodzaak aanvullende parkeerverboden in te stellen ontbreekt. Daarbij stelt het college dat eventuele verkeersovertredingen in beginsel met handhavend optreden zullen worden tegengegaan.
Beoordeling hoger beroep
3. Het oordeel van de rechtbank over de verzochte geslotenverklaring voor autobussen van de Giersbergse Baan, het Fazantbos en de Duinoordseweg is in hoger beroep niet in geschil.
4. De stichting heeft in haar schriftelijke uiteenzetting betoogd dat het college geen belang heeft bij behandeling van zijn hoger beroep omdat het college over de parkeerverboden, ook vanuit handhavingsoogpunt, opnieuw zou moeten besluiten.
4.1. Het college beoogt met zijn hoger beroep een oordeel te krijgen over de uitspraak van de rechtbank voor zover deze ziet op de door de stichting verzochte aanvullende parkeerverboden en het achterwege laten van finale geschilbeslechting over de geslotenverklaring van de zandpaden. Indien het hoger beroep van het college gegrond zou zijn, hoeft het college niet opnieuw over de bezwaren van de stichting tegen de afwijzing van deze verkeersmaatregelen te beslissen. Met andere woorden het college kan met het hoger beroep nog zijn beoogde doel bereiken. Daarom heeft hij belang bij beoordeling van zijn hoger beroep. Eventuele procedures over handhaving van verkeersmaatregelen maken dit belang niet anders. Dit betoog van de stichting faalt dan ook.
5. Het college kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank het geschil over de geslotenverklaring van de zandpaden niet definitief te beslechten.
Overeenkomstig artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht beslecht de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief. De stichting heeft in beroep bij de rechtbank hierom ook verzocht. De rechtbank heeft over onder meer de geslotenverklaring van de zandpaden geoordeeld dat het niet opportuun is een bestuurlijke lus toe te passen of een tussenuitspraak te doen gezien de veelheid aan elkaar opvolgende en elkaar kruisende procedures over besluiten die zien op Duinoord. Het college dient volgens de rechtbank dan ook een nieuw besluit te nemen met in achtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft dus gemotiveerd afgezien van definitieve geschilbeslechting. In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft mogen afzien van het toepassen van een bestuurlijke lus of zelf in de zaak voorzien. Hierbij is van belang dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de noodzaak ontbreekt om in verband met overlast de zandpaden gesloten te verklaren, en dit oordeel door het college in hoger beroep niet is betwist. Mede gezien de beoordelingsruimte die het college bij het nemen van verkeersbesluiten toekomt, heeft de rechtbank in dit geval dan ook mogen afzien van definitieve geschilbeslechting. Het betoog faalt.
6. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de weigering aanvullende parkeerverboden in te stellen onvoldoende is gemotiveerd.
De rechtbank heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd dat het besluit van 30 juni 2015 klaarblijkelijk gevolgen heeft gehad die door geen van de partijen waren voorzien. Bij dit besluit zijn gedurende een bepaalde periode en bepaalde tijdsvakken parkeerverboden ingesteld op (zand)wegen in de omgeving van Duinoord. De rechtbank heeft bij haar oordeel ten onrechte niet meegenomen dat het verzoek van de stichting om aanvullende parkeerverboden dateert van 18 augustus 2015, dus van nog geen twee maanden na het verkeersbesluit van 30 juni 2015. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in dit verband op het standpunt kunnen stellen dat deze periode te kort is om de effecten van het op 30 juni 2015 ingestelde parkeerverbod volledig in beeld te brengen. Daarbij komt dat de stichting niet aannemelijk heeft gemaakt en het college ook niet is gebleken dat in de periode voorafgaande aan het besluit op bezwaar van 8 augustus 2016 de parkeerproblemen in de omgeving van Duinoord in die mate zijn verslechterd dat deze slechts met aanvullende parkeerverboden, zoals door de stichting is verzocht, zouden kunnen worden tegengegaan.
Dit betekent dat de rechtbank gelet op het korte tijdsverloop tussen het besluit van 30 juni 2015 en het verzoek van de stichting om aanvullende parkeerverboden en gezien de situatie ter plaatse in de periode voorafgaande aan het besluit van 8 augustus 2016 ten onrechte heeft geoordeeld dat de afwijzing van dit verzoek door het college niet deugdelijk is gemotiveerd. Het betoog slaagt.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze ziet op het besluit van 8 augustus 2016 wat betreft de afwijzing van de aanvullende parkeerverboden. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, voor het overige te worden bevestigd. Dit betekent dat het college over de gevraagde geslotenverklaring van de zandpaden een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar hiertegen dient te nemen.
8. Van proceskosten van de stichting die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 februari 2017 in zaak nr. 16/2834, voor zover deze ziet op het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaren van 8 augustus 2016 wat betreft de afwijzing van de aanvullende parkeerverboden;
III. bevestigt de uitspraak voor zover aangevallen voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2017
85.