ECLI:NL:RVS:2017:374

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
201603888/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen sluiting van woning wegens drugsvondst

Op 15 februari 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellant] tegen de burgemeester van Mill en Sint Hubert. De zaak betreft de sluiting van de woning van [appellant] aan de [locatie] te Sint Hubert, die op 1 juni 2015 door de burgemeester was gelast voor de duur van drie maanden, vanwege de vondst van verschillende soorten verdovende middelen in de woning. De burgemeester had op 2 oktober 2015 het bezwaar van [appellant] tegen deze sluiting ongegrond verklaard, waarna [appellant] in beroep ging bij de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank verklaarde het beroep op 11 april 2016 ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 25 januari 2017 heeft [appellant] aangevoerd dat hij geen weet had van de aanwezigheid van de drugs in zijn woning en dat de burgemeester niet had voldaan aan de procedurele vereisten van het convenant 'Gezamenlijke aanpak drugsoverlast vanuit (huur-)woningen'. De Afdeling oordeelde echter dat de burgemeester op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd was om de woning te sluiten, ongeacht de wetenschap van [appellant] over de drugs. De enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs was voldoende voor de sluiting. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het convenant geen beleidsregel was die de burgemeester verplichtte tot het versturen van een waarschuwingsbrief.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De proceskosten werden niet toegewezen. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de burgemeester bij drugsvondsten en de beperkte rol van de wetenschap van de huurder in dergelijke gevallen.

Uitspraak

201603888/1/A3.
Datum uitspraak: 15 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Sint Hubert, gemeente Mill en Sint Hubert,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 april 2016 in zaak nr. 15/6355 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Mill en Sint Hubert.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2015 heeft de burgemeester de sluiting gelast van de woning aan de [locatie] te Sint Hubert, voor de duur van drie maanden met ingang van 29 juni 2015.
Bij besluit van 2 oktober 2015 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester en Stichting Mooiland, belanghebbende, hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A.G. Schlösser, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord Stichting Mooiland, vertegenwoordigd door mr. J.G.M. Broeders en C.A.J. van Buul.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] was voorheen huurder van de woning aan de [locatie] te Sint Hubert. Op 14 januari 2015 is hij op dat adres bij een overval neergestoken en is met zijn toestemming onderzoek verricht in de woning. Daarbij zijn verschillende soorten verdovende middelen aangetroffen. Volgens de bestuurlijke rapportage van de politie van 27 februari 2015 gaat het om:
- 9 gram cocaïne;
- 4 pillen positief getest op heroïne;
- 54 XTC-pillen (MDMA)
- 45,7 gram hennep;
- 70,2 gram hasj;
- 2,8 gram MDMA-poeder of heroïne.
Het hoger beroep
2. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij geen weet had van de aanwezigheid van de in zijn woning aangetroffen harddrugs. [appellant] wijst er op dat hij bij aangifte van de overval heeft verklaard dat de overvallers een koelbox hadden meegenomen, die hij weer mee naar huis nam nadat hij deze even later op straat had teruggevonden. Toen met toestemming van [appellant] onderzoek werd verricht in zijn woning zijn in deze koelbox harddrugs aangetroffen die volgens [appellant] niet van hem zijn en dus van de overvallers afkomstig moeten zijn.
[appellant] betoogt dat de rechtbank bij haar oordeel ten onrechte doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan een bestuurlijke rapportage van de politie van 27 februari 2015 zonder daarbij relevante informatie te betrekken over het vervolg van het onderzoek naar een mogelijk strafbaar feit. [appellant] wijst er in dit verband op dat er diverse acties van de politie zijn geweest die niet tot enig resultaat hebben geleid. [appellant] betoogt dat in de bestuurlijke rapportage bovendien niet is vermeld dat ook uit telefoontaps in de periode vanaf 19 januari 2015 tot 1 februari 2015 niet is gebleken dat hij de Opiumwet heeft overtreden.
2.1. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt:
"De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is."
2.2. Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2365, laat de omstandigheid dat [appellant], naar hij stelt, geen wetenschap had van de aanwezigheid van harddrugs in de woning, de bevoegdheid van de burgemeester tot sluiting van de woning onverlet. Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet maakt de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking de burgemeester bevoegd om tot sluiting van de woning over te gaan.
Dat uit verdere observaties en telefoontaps niet is gebleken dat [appellant] zich schuldig maakt aan drugshandel, zoals hij betoogt, is dan ook niet van belang, nu vaststaat dat handelshoeveelheden drugs in zijn woning zijn aangetroffen. Dat [appellant] er op heeft gewezen dat de politierechter van de rechtbank Oost-Brabant hem heeft vrijgesproken van het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 53 MDMA-pillen is daarom evenmin van belang.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de burgemeester op grond van het convenant "Gezamenlijke aanpak drugsoverlast vanuit (huur-)woningen" eerst een gezamenlijke waarschuwingsbrief van woningcorporatie en gemeente had moeten versturen. Volgens [appellant] moet dit convenant worden gezien als een beleidsregel die in acht moet worden genomen nadat vanuit een woning is gehandeld in drugs.
3.1. Artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht luidt als volgt:
"Onder beleidsregel wordt verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan."
Artikel 4:81 luidt als volgt:
"1 Een bestuursorgaan kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.
2 In andere gevallen kan een bestuursorgaan slechts beleidsregels vaststellen, voor zover dit bij wettelijk voorschrift is bepaald."
3.2. Uit onderdelen 1 en 2 van het convenant blijkt dat de partijen bij het convenant afspraken hebben gemaakt over de gevallen waarin bij hennepkweek of drugshandel tot huurontbinding en ontruiming wordt overgegaan en met elkaar zijn overeengekomen dat daarbij de procedure zal worden gevolgd, zoals weergegeven in het stroomdiagram bij het convenant. Dat in dit stroomdiagram ook de bestuursrechtelijke aanpak is vermeld, waarbij onder meer artikel 13b van de Opiumwet is genoemd, doet er niet aan af dat in het convenant naar het stroomdiagram wordt verwezen voor de te volgen procedure bij bepaalde privaatrechtelijke maatregelen, namelijk huurontbinding en ontruiming, en dat het convenant niet voorziet in een te doorlopen procedure bij de totstandkoming van een besluit om een woning te sluiten op grond van de daartoe in artikel 13b van de Opiumwet opgenomen bevoegdheid. De rechtbank heeft reeds daarom terecht geoordeeld dat het convenant geen beleidsregel is omdat de burgemeester daarmee geen regels heeft vastgesteld over die bevoegdheid.
Het betoog faalt.
4. [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij onevenredig is benadeeld door het besluit tot sluiting van zijn woning op 1 juni 2015. Hij voert daartoe aan dat niet is gebleken dat na 14 januari 2015 nog meldingen bij de politie zijn binnengekomen dat hij handelt in drugs en dat evenmin is gebleken dat nog sprake was van overlast of verstoring van de openbare orde.
4.1. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat hieruit niet volgt dat de burgemeester bij afweging van de betrokken belangen niet meer in redelijkheid tot sluiting van de woning kon overgaan. Daarbij heeft de rechtbank terecht belang gehecht aan de omstandigheid dat de zorgvuldige voorbereiding van dit besluit tijd in beslag neemt en dat [appellant] daarmee in staat wordt gesteld om maatregelen te treffen voor de periode dat de woning wordt gesloten, zoals het zoeken naar alternatieve woonruimte. Dat de minderjarige zoon van [appellant] bij hem woont, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij is van belang dat in het besluit van de burgemeester van 1 juni 2015 staat dat hierover overleg is gepleegd met het Centrum voor Jeugd en Gezin en dat via de William Schrikker Groep voor zijn zoon zal worden gezorgd voor geschikte opvang dan wel vervangende woonruimte. Voorts betrekt de Afdeling daarbij dat de rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester in het belang van de minderjarige zoon de effectuering van het besluit tot sluiting van de woning nog met twee weken heeft opgeschort.
Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Van Steenbergen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017
528.