201601905/1/A2.
Datum uitspraak: 15 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 februari 2016 in zaak nr. 15/2724 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag voor [appellant] over het jaar 2013 definitief vastgesteld op nihil en het teveel betaalde teruggevorderd.
Bij besluit van 4 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2016, waar [appellant], vergezeld van zijn [dochter], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De Afdeling heeft [appellant] op de zitting in de gelegenheid gesteld tot vier weken na de zitting een aanvullende verklaring over te leggen. [appellant] heeft binnen deze termijn geen aanvullende verklaring overgelegd. De Afdeling heeft daarna het onderzoek gesloten.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij besluit van 28 december 2012 aan [appellant] een voorschot huurtoeslag over 2013 ten bedrage van € 2.811,00 toegekend. Daarbij is de Belastingdienst/Toeslagen uitgegaan van een geschat jaarinkomen over 2013 van [appellant] van € 11.766,00.
De Belastingdienst/Toeslagen is bij het besluit van 12 september 2014 uitgegaan van het vastgestelde verzamelinkomen over 2013 van [appellant] van € 22.791,00, dat de Belastingdienst/Toeslagen heeft doorgekregen van de basisregistratie inkomen.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant] ter voorbereiding van het besluit van 4 mei 2015 een vragenformulier gestuurd. [appellant] heeft hierop telefonisch gereageerd en voor het overleggen van de gevraagde informatie uitstel gevraagd tot 10 april 2015. Hij heeft de Belastingdienst/Toeslagen echter geen informatie toegezonden.
3. Artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) luidt: "Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing."
Artikel 4, eerste lid, van de Awir luidt: "Kind is de bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn van de belanghebbende of zijn partner, die in belangrijke mate wordt onderhouden door de belanghebbende of zijn partner en als ingezetene op hetzelfde woonadres als de belanghebbende is ingeschreven in de basisregistratie personen. Met een bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn wordt gelijkgesteld een pleegkind."
Het tweede lid luidt: "De in het eerste lid opgenomen voorwaarde van inschrijving in de basisregistratie personen geldt niet gedurende de periode waarin de aldaar bedoelde persoon tegelijkertijd tot de huishoudens van zijn beide ouders behoort en hij op hetzelfde woonadres als een van die ouders is ingeschreven in de basisregistratie personen. Voor de toepassing van de eerste volzin behoort iemand gelijktijdig tot het huishouden van beide ouders indien hij doorgaans en minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft."
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de berekening en vaststelling van zijn recht op huurtoeslag voor het jaar 2013 ten onrechte is uitgegaan van een eenpersoonshuishouden. Hij voert aan dat zijn dochter, geboren op 31 oktober 2007, drie dagen per week en om het andere weekend bij hem woont en dat de Belastingdienst/Toeslagen daarom moest uitgaan van een meerpersoonshuishouden.
4.1. [appellant] heeft in hoger beroep de volgende verklaring overgelegd: "Hierbij verklaren [moeder] en [appellant] dat onze [dochter] minimaal 3 nachtjes per week bij haar vader aan de [locatie] in Limmen verblijft." De verklaring is volgens de onderschriften ondertekend door de vader en de moeder van [dochter]. Ter zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen meegedeeld deze verklaring onvoldoende te vinden om een meerpersoonshuishouden aan te nemen.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het aan [appellant] is om aannemelijk te maken dat zijn dochter minimaal drie dagen per week bij hem verblijft en dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de berekening van zijn huurtoeslag daarom moest uitgaan van een meerpersoonshuishouden. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de bovenvermelde verklaring daarvoor onvoldoende kunnen achten. Zo is de verklaring niet gedateerd en kan de echtheid van de handtekening van de moeder niet worden vastgesteld.
De conclusie is dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn dochter doorgaans ten minste drie gehele dagen per week bij hem woont.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Koeman w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017
507.