ECLI:NL:RVS:2017:472

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
22 februari 2017
Zaaknummer
201604596/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning op basis van de Opiumwet na aantreffen van drugsresten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 10 mei 2016 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De burgemeester van Horst aan de Maas had op 16 maart 2015 besloten om de woning van [appellant] te sluiten voor een periode van zes maanden, omdat er op zijn terrein drugsresten waren aangetroffen. De sluiting ging in op 20 maart 2015. De rechtbank verklaarde het beroep van [partij] niet-ontvankelijk en dat van [appellant] ongegrond. In hoger beroep betoogt [appellant] dat de aangetroffen hennepresten niet aan hem kunnen worden toegerekend, omdat deze dateren uit 2009, toen hij al was veroordeeld voor een hennepdrogerij. Hij stelt dat de resten niet voor verkoop of verstrekking bestemd waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 25 januari 2017 behandeld. De Afdeling oordeelt dat het aan [appellant] is om aannemelijk te maken dat de aangetroffen hoeveelheden hennep niet bestemd waren voor verkoop. De burgemeester heeft op basis van de aangetroffen hoeveelheden en de eerdere veroordeling van [appellant] de sluiting van de woning gerechtvaardigd. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de burgemeester in redelijkheid tot sluiting heeft kunnen besluiten, ook al kan de aanwezigheid van MDMA niet zonder meer worden aangetoond. De Afdeling concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

201604596/1/A3.
Datum uitspraak: 22 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te America, gemeente Horst aan de Maas,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 mei 2016 in zaak nr. 15/2308 in het geding tussen:
[appellant] en [partij]
en
de burgemeester van Horst aan de Maas.
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2015 heeft de burgemeester de sluiting gelast van de woning aan de [locatie 1] te America voor zes maanden, met ingang van 20 maart 2015 om 9.30 uur.
Bij besluit van 12 juni 2015 heeft de burgemeester het door [appellant] en [partij] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 16 maart 2015 herroepen voor zover het betreft de tijdelijke sluiting van de landbouwpercelen met nrs. 189 en 106.
Bij uitspraak van 10 mei 2016 heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en [partij] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2017, waar [appellant], en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Kramer, zijn verschenen.
Overwegingen
Gedeeltelijke intrekking van het hoger beroep
1. Ter zitting is het hoger beroep voor zover ingesteld door [partij] ingetrokken.
Inleiding
2. [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie 1].
Volgens een politierapportage van 29 januari 2015 zijn op 9 juli 2014 onder een overkapping op het terrein bij deze woning containers, vaten en jerrycans aangetroffen, waarvan een deel was gevuld met afval van synthetische drugs. Volgens het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 7 oktober 2014 is de samenstelling van een deel van het onderzoeksmateriaal te relateren aan de vervaardiging van MDMA uit PMK met een reductieve aminering. Daarnaast is op 9 juli 2014 20 gram gedroogde henneptoppen aangetroffen in een slaapkamer in de woning van [appellant] en 30 gram henneptoppen in een vervallen caravan op zijn perceel.
Volgens de politierapportage zijn op 29 januari 2015 op de zolder van de woning 500 gram gedroogde henneptoppen, sealbags die in het drugscircuit worden gebruikt voor handelsactiviteiten en grote hoeveelheden muntgeld aangetroffen.
Het hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat weliswaar op 9 juli 2014, 2 december 2014 en op 29 januari 2015 gedroogde henneptoppen zijn aangetroffen in zijn woning en op zijn perceel, maar dat het gaat om hennepresten en niet om hennep. De hennepresten dateren volgens hem uit 2009, in welk jaar in zijn woning een hennepdrogerij op kleine schaal is ontdekt, waarvoor [appellant] strafrechtelijk is veroordeeld en waarmee de zaak was afgedaan. [appellant] voert aan dat destijds niet is overgegaan tot sluiting van de woning. Dat de resten na eerdere doorzoekingen blijkbaar zijn achtergebleven, kan volgens [appellant] niet aan hem worden tegengeworpen. [appellant] stelt dat hij vlak voor sluiting van zijn woning zelf weer oude hennepresten heeft aangetroffen, hetgeen volgens hem wordt bevestigd door het rapport van de firma die hij heeft ingeschakeld voor het opruimen van zijn hooizolder, OGZ Nederland V.O.F.
3.1. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt:
"De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is."
3.2. Zoals volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2562) is voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen niet vereist dat daadwerkelijk harddrugs of softdrugs zijn verhandeld, maar volgt uit het woord "daartoe" in deze bepaling dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking de bevoegdheid verschaft tot sluiting van de woning.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362), mag worden aangenomen dat een meer dan geringe hoeveelheid drugs niet, althans niet uitsluitend, voor eigen gebruik van een persoon bestemd is, maar deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. Daarbij kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, volgens welke een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid softdrugs is in beginsel aannemelijk dat deze bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken.
3.3. Gelet op de hiervoor weergegeven jurisprudentie is het aan [appellant] om aannemelijk te maken dat de bij zijn woning aangetroffen hoeveelheden hennep niet zijn bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking.
Volgens de brief van 30 april 2015 van OGZ Nederland V.O.F., gericht aan [appellant], is bij het opruimen van de hooizolder van [appellant] op verschillende plaatsen een op hennep lijkend materiaal aangetroffen, dat is meegenomen naar een coffeeshop voor een beoordeling van de staat, toestand en/of waarde ervan. In de brief staat dat het volgens een medewerker van de coffeeshop ging om oude hennep zonder specifieke hennepgeur, mufachtig en bruinachtig, zodat het oude onverkoopbare hennep betrof. Het totaalgewicht na weging was volgens de brief 1165 gram netto. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] met deze brief niet aannemelijk gemaakt dat de bij zijn woning aangetroffen hennep niet was bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking. Daarbij is van belang dat de burgemeester niet tot sluiting van de woning is overgegaan op basis van het door OGZ Nederland V.O.F. aangetroffen materiaal, nog daargelaten dat niet duidelijk is welke medewerker van welke coffeeshop dit materiaal heeft beoordeeld. Het materiaal is inmiddels vernietigd, zodat niet kan worden geverifieerd of het gestelde in de brief juist is.
Verder heeft [appellant] er op gewezen dat de politie blijkens een kennisgeving van inbeslagneming van 8 december 2014 op 2 december 2014 in de woning van [appellant] "297 gram bruto gedroogde "oude" hennep, donkerbruin van kleur" heeft aangetroffen. [appellant] heeft hiermee niet aannemelijk gemaakt dat de bij zijn woning op 9 juli 2014 en op 29 januari 2015 aangetroffen hennep niet was bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking. Overigens was de burgemeester niet met de vondst van 2 december 2014 bekend op het moment dat hij in eerste instantie besloot om de woning van [appellant] te sluiten.
Bovendien staat in het proces-verbaal van bevindingen van de politie van 26 mei 2015 over het op 29 januari 2015 verrichte onderzoek op het terrein van [appellant] dat tijdens dat onderzoek, nadat twee gripzakken met henneptoppen op de zolder van de woning van [appellant] waren gevonden, in een loods op het terrein blauwe kratten en een grote zwarte reistas met hennepresten zijn aangetroffen, terwijl in die loods tijdens het onderzoek in december 2014 niets werd aangetroffen. De aangetroffen goederen met daarin hennepresten moeten dus na het onderzoek van december 2014 in de loods zijn gekomen, zo staat in het proces-verbaal.
Gelet op het voorgaande heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de bij zijn woning aangetroffen hoeveelheden hennep niet bestemd waren voor verkoop, aflevering of verstrekking.
3.4. De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat het in de rede had gelegen om de woning vanwege de aangetroffen henneptoppen al in 2009 te sluiten, reeds omdat aannemelijk is dat de henneptoppen niet al eerder zijn aangetroffen, aangezien in de rede ligt dat ze in dat geval al op dat moment in beslag zouden zijn genomen.
4. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij de aangetroffen sealbags gebruikt voor het bewaren van groenten en dat de aangetroffen hoeveelheid contant geld in zijn woning kan worden verklaard doordat die ook in 2009 al in zijn woning aanwezig was, is van belang dat deze elementen in de aangevallen uitspraak worden genoemd in de beschrijving van de zaak en de weergave van het beroep, maar in de oordelen van de rechtbank niet terugkomen. Niet is gebleken dat de rechtbank aan de aanwezigheid van sealbags en contant geld in de woning van [appellant] bij haar oordeelsvorming betekenis heeft toegekend, zodat dit betoog van [appellant] geen aanleiding geeft voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5. [appellant] voert aan dat de conclusie van de politie dan wel het NFI dat zeer aannemelijk is dat de aangetroffen zaken duiden op productie van een hoeveelheid MDMA die het gewicht van 0,5 gram overstijgt een aanname is die niet is gebaseerd op een feitelijke vaststelling.
Voorts betoogt hij dat hij zich niet heeft beziggehouden met de productie van synthetische drugs en dat hij niet op de hoogte was van het merendeel van de aangetroffen zaken. Hij wijst er daarbij op dat de schuur waar de materialen zijn aangetroffen een ver van zijn woning gelegen opslagruimte betreft die voor iedereen vrij toegankelijk is.
5.1. De burgemeester heeft aannemelijk geacht dat sprake is van een hoeveelheid MDMA van meer dan 0,5 gram, gelet op de verklaring van de politie dat het grote aantal aangetroffen IBC’s, jerrycans, dopvaten en klemdekselvaten vanuit haar ervaring een hoeveelheid MDMA die de hoeveelheid van 0,5 gram royaal overschrijdt zeer aannemelijk maakt en gezien de conclusie uit de NFI-rapportage dat het aangetroffen onderzoeksmateriaal is te relateren aan de vervaardiging van MDMA uit PMK met een reductieve aminering.
5.2. In het rapport van het NFI is beschreven van welk proces van vervaardiging van MDMA een deel van het aangetroffen afval waarschijnlijk afkomstig is en is vermeld dat daarbij een water, alcohol en methylamine bevattend mengsel overblijft als afval en dat dergelijke afvalfracties doorgaans ook geringe hoeveelheden MDMA bevatten. Uit het rapport kan echter niet worden afgeleid in hoeverre dat in dit geval zo was. Naar het oordeel van de Afdeling is met het rapport van het NFI weliswaar aannemelijk gemaakt dat het afval dat is aangetroffen afkomstig is van de productie van MDMA, maar daaruit volgt niet zonder meer dat handelshoeveelheden MDMA op het terrein van [appellant] aanwezig zijn geweest. Dat dit afval is aangetroffen maakt immers nog niet aannemelijk dat op zijn terrein ook MDMA is geproduceerd. Desgevraagd heeft de burgemeester ter zitting bevestigd dat op het terrein van [appellant] geen installaties zijn aangetroffen waarmee MDMA kan worden geproduceerd. Uit de verklaring van de politie kan dit ook niet worden afgeleid.
De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling daarom ten onrechte geoordeeld dat de aanwezigheid van meer dan 0,5 gram MDMA aannemelijk is geworden. Zoals volgt uit hetgeen hierna is overwogen, leidt dit echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
6. [appellant] betoogt dat uit het door de burgemeester gevoerde beleid volgt dat de burgemeester de woning niet voor een periode van zes maanden had mogen sluiten.
6.1. De burgemeester heeft er in dit verband op gewezen dat, ook als de aanwezigheid van meer dan 0,5 gram MDMA niet aannemelijk kan worden geacht, in dit geval van belang is dat binnen drie jaar na de vondst van softdrugs deze opnieuw zijn aangetroffen en dat voorts de omstandigheid dat afval van de productie van harddrugs is aangetroffen een rol speelt bij de vaststelling van de duur van de sluiting van de woning van [appellant].
6.2. Uit artikel 4, tweede lid, van het "Damoclesbeleid Horst aan de Maas, ex artikel 13b Opiumwet", volgt dat bij softdrugs de woning wordt gesloten voor de duur van zes maanden indien binnen drie jaar opnieuw een overtreding wordt geconstateerd ten aanzien van verdovende middelen. Nu in en bij de woning van [appellant] binnen een jaar tijd diverse malen handelshoeveelheden hennep zijn aangetroffen, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de sluiting van de woning van [appellant] voor een periode van zes maanden in strijd is met deze beleidsregel.
7. Voor zover [appellant] betoogt dat hij door de sluiting van zijn woning na zijn eerdere veroordeling ten onrechte twee keer wordt bestraft, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 3 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1764), strekt een op artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel tot uitoefening van bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht, waarmee wordt opgetreden tegen schending van verboden, neergelegd in de Opiumwet. Overeenkomstig laatstgenoemde bepaling mag de toepassing van bestuursdwang slechts strekken tot beëindiging en voorkoming van overtredingen van de Opiumwet, zoals geconstateerd door de burgemeester. Indien toepassing van deze bevoegdheid in een concreet geval verder zou strekken, zou de sanctie niet meer uitsluitend het karakter van een herstelsanctie, maar ook een leedtoevoegend karakter hebben en derhalve als een strafsanctie moeten worden beschouwd. In hetgeen [appellant] aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat een dergelijke situatie zich hier voordoet.
Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de toepassing van bestuursdwang er in een geval als het onderhavige niet alleen toe strekt overtredingen van de Opiumwet zoals door de burgemeester geconstateerd op grond van artikel 13b, eerste lid, van deze wet te beëindigen, maar ook om die te voorkomen. Daarbij mag betrokken worden de bekendheid van de inrichting als drugsadres, het wederkeren van de rust in de directe omgeving, de verstoring van de openbare orde en de aantasting van het woon- en leefklimaat. De burgemeester heeft in dat verband een sluiting voor de duur van zes maanden in redelijkheid noodzakelijk kunnen achten om de bekendheid van de woning als pand waarin verdovende middelen worden gehouden, te beëindigen. Daarbij is van belang dat in en bij de woning van [appellant] binnen een jaar tijd diverse malen handelshoeveelheden hennep zijn aangetroffen.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester, gelet op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), bij zijn besluitvorming aandacht had moeten besteden aan het regelen van vervangende woonruimte voor de bewoners van de woning aan de [locatie 1].
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit tot sluiting van de woning voor hem onevenredig financieel nadeel opleverde, aangezien hij een tweede woning moest financieren terwijl hij per 1 januari 2015 zijn vaste baan is kwijtgeraakt. Daarnaast hield [appellant] kantoor in zijn woning voor een aantal door hem geleide bedrijven, wat door de sluiting van de woning niet langer mogelijk was, met verlies van inkomsten tot gevolg. Volgens [appellant] wegen deze financiële belangen zwaarder dan het belang van de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving, aangezien dat laatste belang gering is, gezien de afgelegen ligging van het perceel [locatie 1].
8.1. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht overwogen dat uit artikel 8 van het EVRM in dit geval geen plicht voor de burgemeester voortvloeit om [appellant] te helpen bij het vinden van vervangende woonruimte en daarbij terecht van belang geacht dat [appellant] nog over woonruimte beschikte aan de [locatie 2].
Het aangevoerde geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang bij handhaving van artikel 13b van de Opiumwet dan aan het belang van [appellant] om af te zien van sluiting van zijn woning, mede omdat niet valt in te zien waarom [appellant] zijn bedrijven niet vanuit de door hem gehuurde woning aan de [locatie 2] kon leiden. De enkele afgelegen ligging van het perceel van [appellant] leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van herstel van de openbare orde en een veilig woon- en leefklimaat dan aan het belang van [appellant] bij ongestoorde voortzetting van het gebruik van zijn woning.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Van Steenbergen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017
528.