ECLI:NL:RVS:2017:528

Raad van State

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
1 maart 2017
Zaaknummer
201605434/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om herziening huurtoeslag 2010

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 30 juni 2016 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep betreft de afwijzing door de Belastingdienst/Toeslagen van een verzoek om herziening van de huurtoeslag over het jaar 2010. De Belastingdienst/Toeslagen had eerder, op 6 mei 2014, de huurtoeslag van [appellant] vastgesteld op nihil, omdat hij in de maanden november en december 2010 niet op het adres was ingeschreven en er meerdere personen op dat adres stonden ingeschreven. Dit leidde tot de conclusie dat de woning niet als zelfstandige woonruimte kon worden aangemerkt.

[appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij nooit huurtoeslag heeft aangevraagd of ontvangen voor 2010 en dat de huurtoeslag is aangevraagd door een derde persoon, [persoon]. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 februari 2017 behandeld. De rechtbank had overwogen dat [appellant] in de procedure dezelfde feiten en omstandigheden had gesteld als in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 6 mei 2014, en dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De Afdeling heeft deze overwegingen bevestigd en geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de huurtoeslag van [appellant] over het jaar 2010 op een te laag bedrag was vastgesteld.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank heeft bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 1 maart 2017.

Uitspraak

201605434/1/A2.
Datum uitspraak: 1 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 juni 2016 in zaak nr. 15/8071 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [appellant] om herziening van de huurtoeslag over het jaar 2010 (lees: de nihilstelling van de huurtoeslag over het jaar 2010) afgewezen.
Bij besluit van 11 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2017, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] huurde in 2010 een woning op het adres [locatie] te Waspik (hierna ook: de woning). Hij heeft daarvoor bij de Belastingdienst/Toeslagen huurtoeslag aangevraagd.
Bij besluit van 24 december 2009, herzien bij besluiten van 30 december 2009 en 6 augustus 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] een voorschot huurtoeslag over het jaar 2010 toegekend ten bedrage van € 3.694,00.
Bij besluit van 6 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over het jaar 2010 vastgesteld op nihil en een bedrag van € 3.694,00 van hem teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat [appellant] in de maanden november en december 2010 niet was ingeschreven op het adres [locatie] te Waspik en er in 2010 meerdere personen stonden ingeschreven op dat adres, waardoor de woning niet was aan te merken als zelfstandige woonruimte. Tegen dit besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij besluit van 24 november 2014 het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat [appellant] naar aanleiding van een verzoek om informatie heeft verklaard geen documenten te kunnen overleggen, omdat de woning die hij bewoonde is afgebrand en dat daarbij ook al zijn papieren zijn verbrand. Bij gebrek aan bewijsstukken kan niet worden afgeweken van de gegevens in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
[appellant] heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 24 november 2014. Het is daarmee onherroepelijk geworden.
[appellant] heeft, zo leidt de Afdeling af uit de uitspraak van de rechtbank, bij brief van 29 augustus 2015 een bezwaarschrift ingediend. Bij brief van 18 september 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] meegedeeld het bezwaarschrift aan te merken als een verzoek om herziening van de huurtoeslag 2010 en dat verzoek afgewezen, omdat [appellant] aan dat verzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat [appellant] in deze procedure dezelfde feiten en omstandigheden heeft gesteld als in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 6 mei 2014. Hij heeft dan ook geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd, zodat aan een verdere toetsing van het besluit van 11 december 2015 niet wordt toegekomen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3. [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. In hoger beroep voert hij aan dat hij nooit huurtoeslag heeft aangevraagd of ontvangen voor 2010. Ter aanvulling heeft hij bij brief van 7 februari 2017 gesteld dat hij de huurtoeslag nooit heeft ontvangen, maar dat deze is ontvangen door [persoon], die met een kopie van zijn identiteitsbewijs de huurtoeslag heeft aangevraagd.
3.1. De wettelijke bepalingen die op deze zaak van toepassing zijn, zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.2. Ingevolge artikel 21a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), gelezen in verbinding met artikel 5a van de Uitvoeringsregeling algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Uitvoeringsregeling) heeft de Belastingdienst/Toeslagen, behoudens uitzonderingen, de bevoegdheid een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende te herzien, als is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld. Het geschil heeft betrekking op de vraag of sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen tot het oordeel had moeten komen dat is gebleken dat bij besluit van 6 mei 2014 de huurtoeslag van [appellant] over het jaar 2010 is vastgesteld op een te laag bedrag.
3.3. In de uitspraak van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131) heeft de Afdeling geoordeeld dat, als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, toetst of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Anders dan de rechtbank in dit geval heeft gedaan, beoordeelt de bestuursrechter dus niet meer ambtshalve - dat wil zeggen los van de beroepsgronden - of wat een rechtzoekende aan zijn aanvraag of verzoek ten grondslag heeft gelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, bij gebreke waarvan toetsing van het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, achterwege blijft. In de uitspraak van 23 november 2016 heeft de Afdeling ook overwogen dat de omstandigheid dat een rechtbank, in een uitspraak die is gedaan vóór de uitspraak van 23 november 2016, toepassing heeft gegeven aan de tot die uitspraak gevolgde lijn geen reden is voor vernietiging van de aangevallen uitspraak als de toepassing van de nieuwe lijn tot dezelfde uitkomst leidt, namelijk dat de beslissing van het bestuursorgaan op de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een eerder besluit in stand blijft.
3.4. Aan het verzoek terug te komen van het besluit van 6 mei 2014 heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat hij nooit ten onrechte of te veel huurtoeslag heeft ontvangen. In beroep heeft hij daaraan toegevoegd dat hij geen bewijsstukken kan overleggen, omdat de boerderij waar hij woonde is afgebrand. Voorts heeft hij gesteld dat hij een zelfstandige woonruimte bewoonde. [appellant] heeft aldus aan zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 6 mei 2014 dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd als in de bezwaarprocedure tegen dat besluit. Derhalve is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, zoals ook de Belastingdienst/Toeslagen heeft geoordeeld. Gelet hierop heeft de dienst zich op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat de huurtoeslag van [appellant] over het jaar 2010 in het besluit van 6 mei 2014 op een te laag bedrag is vastgesteld. [appellant] heeft niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de Belastingdienst/Toeslagen zich niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd op dat standpunt heeft gesteld.
3.5. Dat hij nooit huurtoeslag heeft aangevraagd, maar de toeslag is aangevraagd door [persoon], die de toeslag ook zou hebben ontvangen, heeft [appellant] voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Dat brengt met zich dat de rechtbank het niet bij de beoordeling van het bij haar bestreden besluit heeft kunnen betrekken. Reeds omdat de aangevallen uitspraak het voorwerp van het hoger beroep is en er geen reden is waarom [appellant] deze grond niet reeds voor de rechtbank heeft kunnen aanvoeren, hetgeen hij, gelet op de functie van het hoger beroep, wel had behoren te doen, kan dit betoog niet leiden tot gegrondbevinding van het hoger beroep en vernietiging van die uitspraak.
Overigens is niet gebleken dat [appellant] dit niet ook al in het kader van de bezwaarprocedure tegen het besluit van 6 mei 2014 had kunnen aanvoeren, zodat het betoog ook hierom niet tot het door [appellant] ermee beoogde resultaat zou kunnen leiden.
3.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.
w.g. Pans w.g. Wieland
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017
502.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 21a
In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende.
Uitvoeringsregeling algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 5a
De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld, tenzij:
a. vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft;
b. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit jurisprudentie die eerst is gewezen nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald;
c. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit beleidsregels van de Minister van Financiën of van de Ministers die het aangaat, die eerst zijn uitgevaardigd nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan, tenzij de Minister van Financiën, zonodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat, anders heeft bepaald;
d. de onjuistheid van de tegemoetkoming voortvloeit uit de omstandigheid dat eerst nadat die tegemoetkoming onherroepelijk vast is komen te staan een beroep wordt gedaan op een faciliteit, waarop een beroep moet worden gedaan op een eerder wettelijk voorgeschreven moment; of
e. sprake is van enig feit waardoor de tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld en een andere tegemoetkoming, al dan niet van dezelfde belanghebbende, ter zake van datzelfde feit op een te hoog bedrag is vastgesteld en ter zake daarvan niet is of kan worden teruggevorderd, met dien verstande dat in dat geval wel in het voordeel van belanghebbende wordt herzien voor zover het te laag vastgestelde bedrag van de tegemoetkoming het te hoog vastgestelde bedrag van de andere tegemoetkoming dat niet is of kan worden teruggevorderd te boven gaat.