201605326/1/A2.
Datum uitspraak: 1 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juni 2016 in zaak nr. 16/1452 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget van [appellante] over het jaar 2015 herzien naar € 2.247,00. Bij besluiten van 16 oktober 2015 is een bedrag van € 3.050,00 aan ten onrechte verstrekte voorschotten van haar teruggevorderd, na verrekening € 2.158,00.
Bij besluit van 20 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.G.C. van der Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 27 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget van [appellante] over het jaar 2015 vastgesteld op € 2.247,00. Naar aanleiding van de door [appellante] doorgegeven wijziging dat zij geen toeslagpartner heeft, is dat voorschot bij besluit van 21 februari 2015 herzien naar € 5.296,00.
2. Aan het besluit van 21 oktober 2015, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 20 januari 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] wel een toeslagpartner heeft, aangezien zij is getrouwd met [persoon]. Het voorschot kindgebonden budget is daarom weer herzien naar het eerder toegekende bedrag van € 2.247,00, waardoor [appellante] een bedrag van € 3.050,00 aan de Belastingdienst/Toeslagen dient terug te betalen.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [persoon] de toeslagpartner van [appellante] is en de dienst het voorschot kindgebonden budget daarom terecht naar een bedrag van € 2.247,00 heeft herzien. De omstandigheid dat [appellante] en haar echtgenoot niet bij elkaar wonen, is volgens de rechtbank niet van belang. Uit artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), gelezen in samenhang met artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr), vloeit voort dat het enkele feit dat zij getrouwd zijn tot gevolg heeft dat zij als elkaars toeslagpartner worden aangemerkt.
Daarnaast heeft [appellante] aan de toekenning van het voorschot van € 5.296,00 niet het gerechtvaardigde vertrouwen mogen ontlenen dat de definitieve vaststelling van de tegemoetkoming kindgebonden budget overeenkomstig dat voorschot zou plaatsvinden, aldus de rechtbank.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen ingevolge artikel 26 van de Awir gehouden is teveel uitbetaalde voorschotten terug te vorderen en dat de Awir niet voorziet in een hardheidsclausule, maar dat [appellante] kan verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling, indien zij door de terugvordering in financiële problemen komt.
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat er redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat door [appellante] aangevoerde bezwaren niet tot een andersluidend besluit zouden leiden, zodat de Belastingdienst/Toeslagen van het horen in bezwaar mocht afzien.
Hoger beroep
4. [appellante] is het met die uitspraak niet eens. Zij wijst erop dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen van het horen in bezwaar mocht afzien.
Verder is de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgegaan dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de terugvordering van het over 2015 verstrekte kindgebonden budget er geen rekening mee heeft gehouden dat zij tot en met het einde van dat jaar op grond van een overgangsregeling in aanmerking kwam voor een hogere WWB-uitkering voor een alleenstaande ouder en per 2016 een veel lagere uitkering ontvangt. Terugvordering is niet redelijk en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur brengen met zich dat daarvan moeten worden afgezien.
Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellante] ten onrechte overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen bij haar niet de verwachting heeft gewekt dat zij recht had op het toegekende voorschot van € 5.296,00.
Ten slotte betoogt [appellante] dat toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Awir haar dwingt te scheiden van haar man, wat zij niet wenst omdat haar geloof zich daartegen verzet.
4.1. Niet in geschil is dat de echtgenoot van [appellante] op grond van artikel 3, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 5a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awr als haar toeslagpartner wordt aangemerkt. Dat [appellante] per 1 januari 2016 niet langer in aanmerking komt voor een hogere WWB-uitkering, die zij vanaf 1 januari 2015 op grond van het overgangsrecht in de Wet hervorming kindregelingen ontving, doet daar niet aan af. Bij de vraag of een belanghebbende een toeslagpartner heeft waarvan het inkomen mede in aanmerking wordt genomen, speelt de financiële situatie van de belanghebbende geen rol. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, brengt het enkele feit dat [appellante] en [persoon] getrouwd zijn met zich dat zij als elkaars toeslagpartner worden aangemerkt.
4.2. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de omstandigheid dat aan [appellante] een voorschot kindgebonden budget is toegekend, niet betekent dat zij erop mocht vertrouwen dat zij niet zou worden geconfronteerd met een herziening en terugvordering daarvan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 29 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ4093), vloeit uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in verbinding met het vierde en vijfde lid en artikel 24, tweede en derde lid, van de Awir voort dat aan de verlening van een voorschot niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toeslag bestaat. Het voorschot wordt verleend tot het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming en kan worden herzien. Voorts leidt het beroep van [appellante] op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet tot het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen de teveel betaalde tegemoetkoming niet mocht terugvorderen. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:714) is in artikel 26 van de Awir dwingendrechtelijk bepaald dat indien een herziening of een verrekening leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd en biedt de Awir geen mogelijkheid van terugvordering af te zien of de terugvordering te matigen. 4.3. Voor zover [appellante] betoogt dat toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Awir haar dwingt te scheiden van haar man, wat zij niet wenst omdat haar geloof zich daartegen verzet, wordt overwogen dat zij deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep heeft aangevoerd. Aangezien de uitspraak van de rechtbank het voorwerp van het hoger beroep is en niet gebleken is dat deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, hetgeen [appellante] uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient deze beroepsgrond buiten beschouwing te blijven
4.4. Ten slotte heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen van [appellante] mocht afzien, omdat de dienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Krokké
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017
686.