ECLI:NL:RVS:2017:543

Raad van State

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
1 maart 2017
Zaaknummer
201600190/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • J. Hoekstra
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor vervangende nieuwbouw bijgebouw in Schaijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellante B] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 3 december 2015 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Landerd heeft vernietigd. Het college had op 31 oktober 2014 een omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het vervangen van een bijgebouw op het perceel [locatie] te Schaijk. De rechtbank oordeelde dat de omgevingsvergunning niet in overeenstemming was met de bestemmingsplanregels, omdat het totale oppervlak aan bijgebouwen op het perceel de toegestane 80 m2 overschreed. De rechtbank stelde dat de vergunninghouder inheems groen moest aanplanten en deze in stand moest houden.

In hoger beroep hebben [appellant A] en [appellante B] hun bezwaren tegen de omgevingsvergunning herhaald, waarbij zij aanvoerden dat het bijgebouw in strijd met de bestemming zou worden gebruikt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 januari 2017 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanknopingspunten heeft gezien voor het vermoeden dat het bijgebouw voor andere doeleinden dan wonen zou worden gebruikt. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, omdat het bouwplan voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan en de welstandsnota. De belangenafweging tussen de belangen van [appellant] en [vergunninghouder] werd in het voordeel van de vergunninghouder uitgevallen, waarbij de rechtbank ook de voorwaarden voor het aanplanten van inheems groen in aanmerking nam.

Uitspraak

201600190/1/A1.
Datum uitspraak: 1 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Schaijk, gemeente Landerd,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 december 2015 in zaak nr. 15/2113 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Landerd.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2014 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het vervangen van een bijgebouw op het perceel [locatie] te Schaijk.
Bij besluit van 16 juni 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en is de motivering van het besluit van 31 oktober 2014 aangepast.
Bij uitspraak van 3 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 juni 2015 vernietigd en het besluit van 31 oktober 2014 herroepen voor zover daarbij niet een voorwaarde is verbonden over de aanleg en instandlating van inheems groen. De rechtbank heeft aan de omgevingsvergunning de volgende voorwaarde verbonden: "vergunninghouder dient, overeenkomstig het beplantingsplan dat als bijlage bij de ruimtelijke onderbouwing is gevoegd (tekening met kenmerk W-12-0464 DO-03), inheems groen aan te planten en deze beplanting in stand te laten" en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[vergunninghouder] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.M. Engelen, advocaat te Velp, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.I. van Term en K.W.J. van Rooij-Koenen, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] ter zitting gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [vergunninghouder] heeft een oud bouwwerk dat in gebruik was als kippenhok op het perceel vervangen door een nieuw gebouw zonder te beschikken over een omgevingsvergunning daartoe. Het gebouw is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Robuuste EVZ 't Mun" omdat ingevolge artikel 8, lid 8.2.4, van de planregels behorende bij dat bestemmingsplan bij een woning maximaal 80 m2 aan bijgebouwen is toegestaan en na realisering van het bijgebouw het totale oppervlak aan bijgebouwen op het perceel 136,8 m2 bedraagt. Naar aanleiding van een verzoek om handhaving van [appellant] is [vergunninghouder] in de gelegenheid gesteld een omgevingsvergunning aan te vragen ter legalisering van het gebouw. Het college heeft vervolgens bij besluit van 31 oktober 2014 met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder]. [appellant] woont op het naastgelegen perceel en vreest een aantasting van zijn woon- en leefklimaat.
Planregels
2. Artikel 8, lid 8.2.4, van de planregels luidt: met betrekking tot de maatvoering en situering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dient aan het volgende te worden voldaan:
de afstand van gebouwen algemeen tot de bouwperceelgrens bedraagt minimaal 3,00 m;
[…];
de gezamenlijke oppervlakte per woning van bijgebouwen bij woning bedraagt 80 m2.
Artikel 8, lid 8.3.1 luidt: Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 7.2.4 (lees 8.2.4) teneinde de toegestane bebouwde oppervlakte van de bijgebouwen te vergroten, mits voormalige bedrijfsgebouwen worden gesloopt. Hierbij dient aan het volgende te worden voldaan:
a. De bebouwde oppervlakte van de vrijstaande bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 80 m2 per woning. Alle overige gebouwen dienen te worden gesloopt. Sloop van cultuurhistorisch waardevolle panden en monumentale panden is echter niet toegestaan. De maximaal toegestane bebouwde oppervlakte kan worden vermeerderd. Hiervoor geldt het volgende:
1. Per aantal vierkante meters gesloopte oppervlakte, minus de al toegestane 80 m2, is 25 procent extra bebouwde oppervlakte toegestaan.
2. De in totaal toegestane bebouwde oppervlakte mag echter niet meer bedragen dan 200 m2; indien sprake is van sloop van alle voormalige, legale bedrijfsgebouwen, kan een bebouwde oppervlakte van bijgebouwen worden toegestaan van maximaal 25% van de bebouwde oppervlakte van de voormalige bedrijfsgebouwen, tot een maximum van 200 m2 per woning.
b. Sloop van cultuurhistorisch waardevolle en monumentale panden is niet toegestaan.
c. Er is sprake van een zorgvuldige landschappelijke inpassing.
d. Het woon- en leefmilieu van de omgeving wordt niet onevenredig aangetast; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt.
e. Het gebruik mag niet leiden tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkelingen van de omliggende agrarische bedrijven, voortvloeiende uit de milieu- en dierenwelzijnswetgeving.
Gebruik van het gebouw
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen aanknopingspunten bestaan voor het vermoeden dat het bijgebouw zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarvoor omgevingsvergunning is verleend. Volgens [appellant] zal het bijgebouw gebruikt worden voor zelfstandige bewoning en feesten. [appellant] voert hiertoe aan dat in de aanvraag staat dat het gebouw zal worden gebruikt voor wonen en dat een riolering, bar en aan de voor- en achterzijde van het gebouw terrassen zijn gerealiseerd.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7768, dient bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts te worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar dient mede te worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
3.2. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het gebouw zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet. In het aanvraagformulier is vermeld dat het beoogde gebruik van het bouwwerk 'wonen' is. In de aan het besluit ten grondslag gelegde "Ruimtelijke onderbouwing [locatie], Schaijk" is meerdere malen vermeld dat het gaat om het geheel vervangen van een bestaand bijgebouw bij een woning. De rechtbank heeft terecht van belang geacht dat op de bij het besluit behorende bouwtekeningen vier ruimtes zijn weergegeven die zijn aangeduid als, berging, kippenhok, paardenverblijf en gang en dat het aangevraagde gebruik derhalve past binnen de op het perceel rustende bestemming "Wonen". Voorts is het gebouw reeds in gebruik en kan uit de overgelegde foto's niet worden afgeleid dat het gebouw in strijd met de bestemmingsplanregels wordt gebruikt als zelfstandige woning. De enkele omstandigheid dat het gebouw is aangesloten op een waterleiding en dat een afvoervoorziening is aangelegd brengt niet met zich dat het gebruik dat [vergunninghouder] van het gebouw maakt niet in overeenstemming is met het gebruik waarop de ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft.
Het betoog faalt.
Welstand
4. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd in hoger beroep ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat de welstandstoets op ondeugdelijke wijze heeft plaatsgevonden. In het besluit van 31 oktober 2014 staat dat de aanvraag op 30 oktober 2014 is getoetst aan de welstandsnota en dat het plan is gelegen in het "Kleinschalig agrarisch landschap- niveau 2". Het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, is zowel op zichzelf staand beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan niet in strijd met redelijke eisen van welstand volgens het college. [appellant] heeft, eventueel ook onder verwijzing naar een door hem ingewonnen tegenadvies van een deskundige, onder verwijzing naar de welstandsnota niet gemotiveerd uiteengezet waarom het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, zodat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
Kwaliteitskader
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd dat het gebouw op grond van het door de raad op 18 april 2013 vastgestelde Kwaliteitskader buitengebied gemeente Landerd (hierna: het Kwaliteitskader) aangemerkt kan worden als een categorie 1-bouwwerk. Hij voert hiertoe aan dat in de aanvraag om omgevingsvergunning ten onrechte is vermeld dat slechts sprake zou zijn van vervanging van een bouwwerk met een gelijkblijvende oppervlakte en een geringe verhoging van de bouwhoogte. Daarnaast dient bij de beantwoording van de vraag of een bouwwerk in categorie 1 valt als bedoeld in het Kwaliteitskader de reeds bestaande bebouwing op het perceel volgens [appellant] te worden meegeteld. In dit geval zou dat betekenen dat meer dan 100 m2 aan bijgebouwen is gebouwd op het perceel, zodat het bouwwerk in categorie 3 dient te vallen, aldus [appellant].
5.1. In deel 2 van het Kwaliteitskader staat dat in het Regionaal Ruimtelijk Overleg (hierna: het RRO) afspraken zijn gemaakt om de ontwikkelingen in te schalen naar de ruimtelijke impact die ze hebben: 1. geen of verwaarloosbaar, 2. beperkt en 3. aanzienlijk. De vereiste kwaliteitsverbetering wordt vervolgens gerelateerd aan de mate van de impact.
Ten behoeve van ontwikkelingen vallende in categorie 1 is in het bestemmingsplan Buitengebied bij álle binnenplanse afwijkingsbevoegdheden de voorwaardelijke kwaliteitsverbetering opgenomen. Verwacht wordt dat het vrijwel altijd mogelijk zal zijn met relatief beperkte middelen een afdoende fysieke kwaliteitsverbetering te realiseren; in de meeste gevallen zal een traditionele landschappelijke inpassing volstaan. Tot deze categorie wordt, onder andere, gerekend: vergroting oppervlakte bijgebouwen bij een woning tot 100 m2. Tevens is de afspraak gemaakt dat, tenzij een ontwikkeling concreet wordt benoemd in categorie 2 of 3, de gevallen genoemd in artikel 4 van bijlage II bij het Bor eveneens tot categorie 1 behoren.
Ten behoeve van ontwikkelingen vallende in categorie 3 is bepaald in het Kwaliteitskader dat deze ontwikkelingen te allen tijde gepaard dienen te gaan met een kwaliteitsverbetering die meer behelst dan uitsluitend een landschappelijke inpassing. Tot deze categorie wordt, onder andere, gerekend: vergroting van het oppervlak aan bijgebouwen bij een woning groter dan 100 m2.
5.2. In het advies van de kwaliteitscommissie van 17 oktober 2014 is te kennen gegeven dat de commissie kan instemmen met het bouwplan. Het toepassen van de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van het verhogen van de nokhoogte valt volgens de kwaliteitscommissie in categorie 1: lichte impact. Ten aanzien van deze categorie is in het RRO afgesproken dat geen kwaliteitsverbetering wordt verlangd. De gemeente Landerd wijkt hier echter van af: ontwikkelingen behorende tot categorie 1 moeten gepaard gaan met een traditionele landschappelijk inpassing, waarbij aansluiting wordt gezocht bij het Landschapsbeleidsplan 2013-2027. De kwaliteitscommissie kan instemmen met de voorgestelde kwaliteitsverbetering (landschappelijke inpassing).
5.3. In het aan het besluit van 16 juni 2015 ten grondslag gelegde advies van de bezwaarschriftencommissie wordt uiteengezet dat het bouwwerk in categorie 1 valt, omdat het oppervlak aan bijgebouwen niet wordt vergroot met meer dan 100 m2 en tevens omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 4 van bijlage II bij het Bor. Anders dan [appellant] stelt, volgt uit het Kwaliteitskader niet dat elk bijgebouw bij een perceel waar reeds 100 m2 aan bijgebouwen is gebouwd valt in categorie 3, nu van belang is of een bouwplan voorziet in vergroting van het oppervlak aan bijgebouwen met meer dan 100 m2. In dit geval wordt het oppervlak aan bijgebouwen niet vergroot met een oppervlak van meer dan 100 m2, maar, zoals volgt uit de aanvraag met ongeveer 75 m2. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan valt in categorie 1 van het Kwaliteitskader. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college wegens strijd met het Kwaliteitskader geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen.
Het betoog faalt.
Belangenafweging
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen in afwijking van het bestemmingsplan. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat van belang is dat hetgeen door [vergunninghouder] is gebouwd niet kan worden aangemerkt als vervangende nieuwbouw, nu het gebouw dichter op de erfgrens tussen hun percelen is gebouwd. Daarnaast betoogt [appellant] dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen, bestaande uit een inbreuk op zijn privacy en verwijst hij naar de Beleidsregels planologische kruimelgevallen gemeente Landerd (hierna: de beleidsregels).
6.1. In de beleidsregels staat dat alleen medewerking kan worden verleend door het college aan een verzoek om af te wijken van het bestemmingsplan nadat getoetst is aan de volgende criteria:
1. Bestaand ruimtelijk beleid
Ieder verzoek wordt getoetst aan het Rijks-, Provinciaal en Gemeentelijk beleid, alsmede de kwaliteitseisen zoals verwoord in de welstandsnota van de gemeente Landerd.
2. Waarborging ruimtelijke kwaliteit
In alle gevallen moet sprake zijn van een verantwoord stedenbouwkundige nieuwe situatie. Hiervan is onder andere sprake indien:
- medewerking aan het verzoek niet tot gevolg heeft dat het samenhangende straat- en bebouwingsbeeld wordt aangetast,
- de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast,
- er geen sprake is van onevenredige toename van de verkeersbelasting en parkeerdruk ten opzichte van het bestaande gebruik,
- er geen sprake is van toename van de milieubelasting in de omgeving, en
- de verschillende functies in de omgeving geen significante hinder van elkaar zullen ondervinden en/of bestaande toegestane functies belemmerd zullen worden in hun doelmatig gebruik.
Bij strijdigheid met een van deze elementen kan in principe geen medewerking worden verleend aan het verzoek, tenzij strikte randvoorwaarden worden verbonden aan de afwijking van het bestemmingsplan ter waarborging van de ruimtelijke kwaliteit.
3. Afweging individueel en algemeen belang
Bij ieder verzoek om af te wijken van het bestemmingsplan wordt onderzocht hoe het individuele belang van de aanvrager zich verhoudt tot het door de gemeente te bewaken algemeen belang. Hierbij spelen aspecten als openbare orde, veiligheid (waaronder brandveiligheid, sociale veiligheid, verkeersveiligheid, burenrecht), landschapsschoon en natuur een rol.
6.2. In de aan het besluit ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op het Kwaliteitskader en de gevolgen van het bouwplan voor de omgeving en de aan de orde zijn belangen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college wegens strijd met de beleidsregels niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Daarbij is van belang dat door [appellant] niet aannemelijk is gemaakt dat door het verlenen van de omgevingsvergunning de gebruiksmogelijkheden van het naastgelegen perceel zullen worden aangetast dan wel verschillende functies ten gevolge van het bouwplan hinder zullen ondervinden of belemmerd worden. Daarbij heeft het college verder van belang kunnen achten dat in het verleden op nagenoeg dezelfde locatie eveneens een bijgebouw was gerealiseerd en de vergunde bebouwing in zoverre een geringe wijziging in het bebouwingsbeeld ter plaatse impliceert.
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat het maaiveld is opgehoogd niet met zich brengt dat het college niet in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Hierbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat op grond van artikel 4 van bijlage II van het Bor medewerking zou kunnen worden verleend aan een bijbehorend bouwwerk met een hoogte van 5,00 m en dat reeds bebouwing met een hoogte van 3,45 m op het perceel aanwezig was terwijl de aangevraagde bebouwing 3,90 m hoog is. In dit verband heeft het college van belang kunnen achten dat het vergunde gebruik reeds is toegestaan, dat de ingevolge het bestemmingsplan toegestane bouwhoogte van bijgebouwen 6,00 m bedraagt en dat het bouwplan voorziet in een gebouw dat ook lager is dan deze toegestane bouwhoogte.
Daargelaten dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de huidige bebouwing niet op nagenoeg dezelfde plaats is gebouwd als de voorheen op het perceel aanwezige bebouwing heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bouwplan is beoordeeld door het college en dat het de belangen van [vergunninghouder] bij vergunningverlening zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van [appellant] bij weigering van de omgevingsvergunning. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de gevolgen voor zijn privacy ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan het besluit een onevenredige belangenafweging ten grondslag ligt. De omstandigheid dat [appellant] vanaf zijn perceel zicht heeft op het vergunde bijgebouw brengt niet met zich dat het college om die reden geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Hierbij is van belang dat met het door de rechtbank aan het besluit van 31 oktober 2014 verbonden voorschrift over het beplantingsplan is gewaarborgd dat door [vergunninghouder] inheems groen zal worden aangeplant en in stand gelaten. Bovendien heeft [vergunninghouder] reeds zes hoge coniferen geplaatst waardoor het zicht op het gebouw en het zicht vanuit het gebouw op het perceel van [appellant] wordt beperkt.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Vermeulen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017
700.