ECLI:NL:RVS:2017:564

Raad van State

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
201700783/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H. Troostwijk
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan vreemdeling

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 1 maart 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De vreemdeling had op 1 januari 2017 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd gekregen. De rechtbank had op 18 januari 2017 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel bevolen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Thelosen, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft overwogen dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het betoog van de vreemdeling dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig was. De vreemdeling had verklaard dat hij psychische klachten had en dat de staatssecretaris geen kenbare belangenafweging had gemaakt. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in de vrijheidsontnemende maatregel niet voldoende had gemotiveerd waarom hij niet met een lichter middel kon volstaan. Hierdoor was de maatregel van aanvang af onrechtmatig.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 januari 2017 gegrond. De vreemdeling kreeg een schadevergoeding van € 1.200,00 toegekend voor de periode dat de maatregel van kracht was, en de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 1.485,00. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 maart 2017.

Uitspraak

201700783/1/V3.
Datum uitspraak: 1 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 januari 2017 in zaak nr. NL17.36 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 1 januari 2017 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 januari 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming bevolen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Thelosen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2017 is het besluit over de toegang van de vreemdeling tot Nederland uitgesteld. Bij besluit van diezelfde datum is aan hem een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) opgelegd.
2. De rechtbank heeft overwogen dat met ingang van 13 januari 2017 geen grondslag meer bestond voor de maatregel krachtens artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000 en dat de staatssecretaris een termijn van twee dagen moest worden gegund om zich op het vervolg te beraden, zodat de maatregel vanaf 15 januari 2017 onrechtmatig was. Zij heeft bevolen dat de staatssecretaris de maatregel daarom zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk op 18 januari 2017, opheft.
3. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn betoog in de pleitnota van 16 februari 2017 dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig was. Hij betoogt onder meer dat hij voorafgaand aan de oplegging van de maatregel heeft verklaard dat hij psychische klachten heeft en dat de staatssecretaris in de maatregel geen kenbare belangenafweging heeft gemaakt waarbij hij deze omstandigheid heeft betrokken.
3.1. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 1 januari 2017 heeft de vreemdeling voorafgaand aan het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel verklaard dat hij nu geen medicatie gebruikt, maar dat hij dat in het verleden wel heeft gedaan, omdat hij last heeft van flashbacks van traumatische ervaringen. Ook heeft hij te kennen gegeven dat hij daarover graag een arts wil spreken.
3.2. De staatssecretaris moet reeds in de vrijheidsontnemende maatregel kenbaar motiveren waarom hij niet met de toepassing van een lichter middel kan volstaan (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2003). Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris in de maatregel ten onrechte aangekruist dat de vreemdeling op de vraag of er feiten en omstandigheden zijn die zouden moeten leiden tot de conclusie dat de vrijheidsontnemende maatregel onevenredig bezwarend is, geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. De maatregel is daarom van aanvang af onrechtmatig.
3.3. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn betoog dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig was. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 januari 2017 gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 1 januari 2017 tot 16 januari 2017, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4.1. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 januari 2017 in zaak nr. NL17.36;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.200,00 (zegge: twaalfhonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Folkertsma-Agtersloot, griffier.
w.g. Verheij w.g. Folkertsma-Agtersloot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017
699.