201602615/1/A1.
Datum uitspraak: 8 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2016 heeft het college een plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC's) in de wijk Nassaubuurt (wijk 48) te Den Haag.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.D. van Reenen, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.W. Schrijver en ing. R. van Coevorden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij het bestreden besluit heeft het college, door vaststelling van het plaatsingsplan, concrete locaties in de wijk Nassaubuurt aangewezen waar ORAC's worden geplaatst. Onder meer wordt voorzien in plaatsing van twee ORAC's voor de woning van [appellant] aan de [locatie] (locatie 48-14B; hierna: de locatie). [appellant] kan zich niet met de aanwijzing van de locatie verenigen.
2. [appellant] betoogt dat het college de locatie niet in redelijkheid had kunnen aanwijzen. Daartoe voert hij aan dat hij door plaatsing van ORAC's op korte afstand van zijn voordeur onevenredig in zijn belangen wordt geschaad en dat het college die belangen ten onrechte niet bij het besluit heeft betrokken. Ten minste had het college hem gelijktijdig met het besluit compensatie moeten bieden voor de schade die hij door het besluit lijdt, aldus [appellant].
3. De locatie bevindt zich in een parkeerstrook op ongeveer vier meter van de voorgevel van de woning van [appellant].
Het college heeft in de Nota van antwoord, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, gereageerd op de door belanghebbenden over het ontwerp van het plaatsingsplan naar voren gebrachte zienswijzen. Daarin staat dat de ORAC's grotendeels ondergronds worden geplaatst, waarbij de hoogte van het bovengrondse gedeelte ongeveer 1 m bedraagt en dat op veel locaties waar ORAC's worden geplaatst bovendien reeds auto's geparkeerd staan. Volgens de nota leidt plaatsing van ORAC's dan ook niet tot devaluatie van straatbeeld, uitzicht en woongenot en is het aan belanghebbenden om aannemelijk te maken dat de plaatsing van ORAC's tot een waardedaling van de woning leidt.
Gelet op deze motivering, lag het op de weg van [appellant] om nader toe te lichten waarom hij volgens hem niettemin door plaatsing van ORAC's voor zijn woning onevenredig in zijn belangen wordt geschaad en zijn woning in waarde daalt. Nu hij dat niet heeft gedaan, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college vanwege de nabijheid van de woning van [appellant] had moeten afzien van aanwijzing van de locatie, dan wel slechts tot aanwijzing had kunnen overgaan onder het bieden van compensatie voor door [appellant] te lijden schade. Dit laat onverlet dat [appellant], indien hij meent dat hij schade lijdt die niet voor zijn rekening dient te komen, een verzoek tot schadevergoeding tot het college kan richten.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat geschikte alternatieve locaties met minder nadelen voorhanden zijn. Daartoe wijst hij op locaties op de hoek van de Jan van Nassaustraat met de Zuid-Hollandlaan en voor het kantoorpand aan de Jan van Nassaustraat 44. [appellant] betwist dat deze locaties niet voldoen aan de randvoorwaarde over loopafstanden, nu deze niet groter zijn dan 125 m.
4.1. Bij de vaststelling van het plaatsingsplan heeft het college de randvoorwaarden bij het vinden van geschikte locaties voor ondergrondse containers, neergelegd in zijn "Kadervoorstel ondergrondse inzamelcontainers voor restafval" met kenmerk RIS 160943, gehanteerd. De randvoorwaarde inzake loopafstanden houdt in dat de loopafstand van de huisdeur tot de container maximaal 75 m mag bedragen, waarbij onder bijzondere omstandigheden een uitloop naar maximaal 125 m is toegestaan.
4.2. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de beide voorgestelde alternatieve locaties ongeschikt zijn, omdat de loopafstand vanaf verschillende woningen bij aanwijzing van een van die locaties zal oplopen en in sommige gevallen meer dan 125 m zal bedragen.
Ter zitting is aan de hand van de kaart bij het plaatsingsplan vastgesteld dat voor beide alternatieve locaties geldt dat de loopafstand vanaf verschillende woningen aan de Jan van Nassaustraat tot de dichtstbijzijnde ORAC meer dan 75 m zal bedragen. Niet gebleken is dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan het college in dit geval van de in de randvoorwaarde gestelde maximale loopafstand van 75 m had moeten afwijken. Het college heeft in redelijkheid kunnen kiezen voor aanwijzing van de locatie voor het pand van [appellant] en niet voor aanwijzing van een van de andere door hem voorgestelde locaties. Dat, zoals [appellant] stelt, de projectleider van het plaatsingsplan de alternatieven eerder als interessant heeft gekwalificeerd, maakt dat niet anders.
Het betoog faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Van Buuren
lid van de enkelvoudige kamer De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017
190-727.