201605442/1/A3.
Datum uitspraak: 8 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 juni 2016 in zaak nr. 16/440 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Valkenswaard.
Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2014 heeft de burgemeester aan [vergunninghoudster] een drank- en horecavergunning voor de [horeca-inrichting [café] verleend.
Bij besluit van 23 december 2015 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond, deels ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De burgemeester heeft de Afdeling stukken toegestuurd en daarbij medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling ervan kennis mag nemen. De Afdeling heeft de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd geacht. [appellante] heeft de toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), verleend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.T.C.A. Smets, advocaat te Eindhoven, en de burgemeester, vertegenwoordigd door J.M.A.W. Thiels, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij brief van 10 oktober 2013 heeft [vergunninghoudster] een aanvraag ingediend voor een drank- en horecavergunning voor [café] waarin is vermeld dat [appellante] als leidinggevende bij het café werkzaam zal zijn.
De burgemeester heeft naar aanleiding van een advies van het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) van 24 januari 2014 aan [vergunninghoudster] medegedeeld dat hij voornemens is om de door haar aangevraagde drank- en horecavergunning te weigeren. In het advies concludeert het Bureau namelijk dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen, op geld waardeerbare voordelen te benutten alsmede om strafbare feiten te plegen, zulks in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, omdat [appellante] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en een geweldsdelict heeft begaan.
Naar aanleiding van dit voornemen heeft [vergunninghoudster] op 12 februari 2014 een gewijzigde aanvraag bij de burgemeester ingediend. In die aanvraag is [appellante] niet meer als leidinggevende opgenomen.
De burgemeester heeft vervolgens het Bureau verzocht om een aanvullend advies uit te brengen. In het aanvullend advies van 19 februari 2014 concludeert het Bureau dat er een mindere mate van gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen, op geld waardeerbare voordelen te benutten alsmede om strafbare feiten te plegen.
Besluitvorming burgemeester
2. De burgemeester heeft bij besluit van 27 februari 2014 de drank- en horecavergunning verleend en, gelet op de adviezen van het Bureau, daaraan het voorschrift verbonden dat [appellante] niet in enige zakelijke relatie mag staan met [vergunninghoudster] ten aanzien van de exploitatie van het café. Dit betekent volgens het besluit dat er geen arbeidsrelatie tussen [vergunninghoudster] en [appellante] mag zijn en dat [appellante] geen werkzaamheden ten dienste van [vergunninghoudster] mag verrichten met betrekking tot het café.
In het besluit op bezwaar heeft de burgemeester het voorschrift in die zin gewijzigd dat het voorschrift geldt voor een termijn van vijf jaar.
Uitspraak rechtbank
3. De rechtbank heeft het door [appellante] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellante] geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is. Zij heeft daartoe overwogen dat [appellante] door het besluit van 27 februari 2014 niet voldoende in een eigen belang wordt getroffen, omdat geen concreet zicht op een arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en [vergunninghoudster] bestaat, zodat er geen reële mogelijkheid is dat zij door het besluit van de burgemeester in een aan het fundamentele recht op arbeid ontleend belang zal worden getroffen. Daarbij komt dat [vergunninghoudster] bezig is het café over te dragen aan een andere partij, zodat het ook om die reden niet aannemelijk is dat [appellante] concreet zicht heeft op een arbeidsovereenkomst, aldus de rechtbank.
Procesbelang hoger beroep
4. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of [appellante] nog belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep.
4.1. [appellante] heeft gesteld dat zij schade heeft geleden als gevolg van de besluitvorming van de burgemeester. Omdat de burgemeester aan de drank- en horecavergunning het voorschrift heeft verbonden dat zij niet in enige zakelijke relatie mag staan met [vergunninghoudster] ten aanzien van de exploitatie van het café heeft [vergunninghoudster] de arbeidsovereenkomst met haar beëindigd. Hierdoor heeft zij inkomsten misgelopen. Indien de Afdeling oordeelt dat de burgemeester voormeld voorschrift niet aan de vergunning mocht verbinden, kan zij een schadevergoeding van de burgemeester eisen, aldus [appellante].
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1927), is de bestuursrechter alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen als dit van betekenis is voor het geschil over een besluit van een bestuursorgaan. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn. Belang bij het rechtsmiddel kan onder meer worden aangenomen, indien wordt gesteld dat ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen en dit tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt. De burgemeester heeft in dit geval beslist op de gewijzigde aanvraag van 12 februari 2014. In deze aanvraag is, zoals ook onder 1 reeds is vermeld, [appellante] niet meer als leidinggevende opgenomen. Het is, blijkens het verslag van het zienswijzegesprek van 4 februari 2014 dat naar aanleiding van het voornemen van de burgemeester met [vergunninghoudster] is gehouden en blijkens een e-mail van [vergunninghoudster] van 7 juli 2015, de bewuste keuze van [vergunninghoudster] geweest om [appellante] niet langer in de aanvraag op te nemen als leidinggevende. [vergunninghoudster] had er ook voor kunnen kiezen om [appellante] in de aanvraag te laten staan en de besluitvorming van de burgemeester daarover af te wachten. Dat heeft zij niet gedaan. Het stond de burgemeester niet vrij om personen die niet in de aanvraag als leidinggevende stonden vermeld alsnog in de drank- en horecavergunning op te nemen.
Het vorenstaande betekent dat de door [appellante] gestelde schade niet het gevolg kan zijn van de besluitvorming van de burgemeester. Dit betekent dat zij geen rechtens te beschermen belang heeft bij een oordeel van de Afdeling over de vraag of de burgemeester voormeld voorschrift aan de vergunning mocht verbinden. Aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep wordt derhalve niet toegekomen.
Conclusie
5. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Michiels w.g. Soffner
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017
818.