ECLI:NL:RVS:2017:626

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
201603421/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toevoeging voor rechtsbijstand wegens overschrijding van het heffingvrij vermogen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 26 april 2016 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De Raad voor Rechtsbijstand had op 9 maart 2015 de aan [appellant] verleende toevoeging voor rechtsbijstand ingetrokken, omdat het resultaat van de boedelscheiding hoger was dan 50% van het heffingvrij vermogen. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij werd opgemerkt dat de Raad bij de beoordeling van de intrekking van de toevoeging terecht alleen het resultaat van de boedelscheiding had betrokken, zoals vastgelegd in de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 januari 2012. De rechtbank oordeelde dat het bedrag van € 22.374,50 dat [appellant] als resultaat van de boedelscheiding had, hoger was dan het heffingvrij vermogen van € 10.569,50. De Raad had geen rekening gehouden met andere financiële verplichtingen van [appellant], omdat hij geen bewijsstukken had overgelegd. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de rechtbank's uitspraak werd bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201603421/1/A2.
Datum uitspraak: 8 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 april 2016 in zaak nr. 15/2230 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2015 heeft de raad de aan [appellant] verleende toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand ingetrokken.
Bij besluit van 6 juli 2015 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2017, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets, is verschenen.
Overwegingen
1. De raad heeft een aan [appellant] verleende toevoeging ingetrokken, omdat het resultaat van de zaak boven de grens van 50 procent van het vrij te laten vermogen ligt. [appellant] is het daar niet mee eens.
Inleiding
2. Bij besluit van 3 november 2008 heeft de raad een toevoeging, met kenmerk 1EK6272, aan [appellant] verstrekt voor een "echtscheiding met nevenvorderingen in eerste aanleg".
3. Bij beschikking van 21 juli 2009 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch de echtscheiding uitgesproken en de partiële verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld en de beslissing voor het overige aangehouden. Hiertegen is [appellant] in hoger beroep gegaan, voor welke procedure een toevoeging met kenmerk 1ET3202 is verleend.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft in beschikkingen van 17 augustus 2010, 26 oktober 2010 en 22 maart 2011 de uitspraak van de rechtbank op onderdelen vernietigd, opnieuw beschikt en de zaak terugverwezen naar de rechtbank wat betreft de vaststelling van de omvang van de gemeenschap, de belastingschuld, de erfenis van [appellant], de rekening bij Alex beleggingsbank en de creditcard bij de Abn-Amrobank.
Bij beschikking van 13 januari 2012 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch bepaald dat partijen dienen over te gaan tot verdeling van de gemeenschap van goederen en bepaald welke bedragen uit de gemeenschap aan [appellant] onderscheidenlijk zijn ex-echtgenote toekomen. Op basis van de hierin genoemde bedragen komt [appellant] € 22.374,50 toe. Het hiertegen door [appellant] ingestelde hoger beroep is niet-ontvankelijk verklaard.
4. Bij besluit van 9 maart 2015, als gehandhaafd bij besluit van 6 juli 2015, heeft de raad de toevoeging met kenmerk 1EK6272 ingetrokken, omdat het resultaat uit de zaak waarvoor de toevoeging is verstrekt € 22.374,50 bedraagt en dit bedrag hoger is dan 50% van het heffingvrij vermogen, zijnde € 10.569,50, terwijl niet is gebleken van zwaarwegende omstandigheden die zich tegen intrekking van de toevoeging verzetten. Weliswaar is [appellant] in de beschikking van de rechtbank ook veroordeeld in de kosten van mediation en de helft van de schuld bij Alex beleggingsbank, maar [appellant] heeft hierover desgevraagd geen stukken overgelegd. De raad heeft deze posten daarom buiten beschouwing gelaten. De raad wijst er verder op dat er ook nog sprake is van een overwaarde van € 74.471,00.
De aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft het door [appellant] tegen het besluit van 6 juli 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard en heeft daartoe, voor zover hier van belang, overwogen dat de raad bij haar beslissing terecht alleen het resultaat van de boedelscheiding heeft betrokken dat is neergelegd in de beschikking van 13 januari 2012. Nu uit de beschikking volgt dat [appellant] als resultaat van de boedelscheiding een vordering heeft van € 22.374,50, wat [appellant] niet betwist, en dit bedrag hoger is dan het heffingvrij vermogen, is de raad terecht tot intrekking van de toevoeging overgegaan, aldus de rechtbank. De vorderingen waarnaar [appellant] heeft verwezen en die na de beschikking van 20 juni 2013, waarbij het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank niet-ontvankelijk is verklaard, tot stand zouden zijn gekomen, heeft de raad bij de berekening van het resultaat terecht buiten beschouwing gelaten. Voor de resultaatbeoordeling moet volgens de rechtbank worden uitgegaan van het einde van de echtscheidingsprocedure, te weten het moment waarop de aan de orde zijnde beschikkingen in kracht van gewijsde zijn gegaan. Het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat niet kan worden gesproken van gelijke gevallen en bovendien iedere aanvraag op zijn eigen merites moet worden beoordeeld.
Het hogerberoepschrift
6. [appellant] betoogt allereerst dat de resultaatbeoordeling volgens het beleid van de raad enkel dient plaats te vinden voor de procedure in hoger beroep waarvoor de toevoeging met kenmerk 1ET3202 is verleend, nu dit de laatst afgegeven toevoeging betreft. Dit staat ook in het besluit van de raad van 1 mei 2014. De raad mocht voorts nog niet tot resultaatbeoordeling overgaan, omdat de procedure nog niet tot een einde was gekomen. Een aantal financiële kwesties zijn nog niet afgewikkeld en zijn door de rechter doorverwezen naar een notaris dan wel naar advocaten ter verdere verdeling. Hij heeft nog geen overeenstemming bereikt met zijn ex-partner, waardoor een nieuwe procedure bij de rechtbank moet worden aangevraagd.
Voor zover een resultaatbeoordeling mocht worden verricht, klopt deze niet, aldus [appellant]. Hiertoe betoogt hij dat de raad geen rekening heeft gehouden met alle boedelonderdelen.
Tenslotte betoogt hij dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat bij zijn vrouw geen resultaatbeoordeling heeft plaatsgevonden.
Beoordeling van het hogerberoepschrift
6.1. Artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) luidt als volgt:
"Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien:
[…]
b. op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft."
6.2. De raad voert bij de toepassing van deze bepaling beleid, neergelegd in de werkinstructie Resultaatbeoordeling.
6.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 februari 2013 in zaak nr. ECLI:NL:RVS:2013:BZ1636) volgt uit artikel 34g van de Wrb en de geschiedenis van de totstandkoming (Kamerstukken II, 2003/04, 29 685, nr. 3, blz. 22 e.v.) dat voor het antwoord op de vraag of een verleende toevoeging met terugwerkende kracht moet worden ingetrokken, alleen het resultaat van die zaak, dat wil zeggen de procedure waarvoor de toevoeging is verleend, van belang is. De draagkracht wordt beoordeeld op het moment waarop de zaak is afgehandeld. Wordt tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, dan is de zaak pas afgehandeld indien uitspraak in hoger beroep is gedaan.
6.4. Niet in geschil is dat het heffingvrij vermogen voor [appellant] ten tijde van belang € 21.139,00 bedroeg; 50% hiervan is € 10.569,50.
6.5. De raad heeft toegelicht dat de brief van 1 mei 2014, waarin staat dat het financieel resultaat wordt berekend ten aanzien van de toevoeging met kenmerk 1ET3202, abusievelijk is verzonden, nu in die procedure nog geen sprake was van een resultaat aangezien het Gerechtshof 's-Hertogenbosch de zaak heeft teruggewezen naar de rechtbank. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de raad in het licht hiervan terecht het resultaat van de procedure met kenmerk 1EK6272 heeft beoordeeld.
De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] naar aanleiding van het voornemen tot intrekking van de toevoeging noch in bezwaar met stukken heeft aangetoond dat de zaak niet definitief is afgehandeld. Gelet hierop heeft de rechtbank in hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de raad er niet van mocht uitgaan dat de procedure met kenmerk 1EK6272 is afgehandeld.
In de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 januari 2012 zijn aan twee verplichtingen van [appellant] geen concrete bedragen verbonden: de verplichting van [appellant] om de helft van de kosten van mediation te betalen en de verplichting om de helft van de schuld bij Alex beleggingsbank te betalen. De raad heeft [appellant] bij brief van 22 december 2014, ruimschoots na de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 januari 2012 en de beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 juni 2013, in de gelegenheid gesteld mediationfacturen en stukken waaruit de hoogte van de schuld bij Alex beleggingsbank blijkt te verstrekken. Met betrekking tot de schuld bij Alex beleggingsbank heeft [appellant] geen stukken overgelegd. Wat betreft de facturen in het dossier die in bezwaar zijn overgelegd en op de mediation zien, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het resultaat van de zaak ook indien met deze facturen rekening wordt gehouden meer bedraagt dan de helft van het heffingvrij vermogen.
Voor zover de toevoeging van zijn ex-partner niet is ingetrokken, betekent dit niet dat de raad op grond van het gelijkheidsbeginsel gehouden was om hiervan ook bij [appellant] af te zien. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat sprake is van gelijke gevallen, strekt het gelijkheidsbeginsel niet zover dat de raad is gehouden een eventueel bij zijn ex-partner gemaakte fout te herhalen.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat het hoger beroep ongegrond is.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Koeman w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017
480.