201603503/1/A3.
Datum uitspraak: 15 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Vaals,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 april 2016 in zaak nr. 15/2107 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Vaals.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2014 heeft het college een aanvraag van [appellant] om hem betreffende gegevens in de basisregistratie personen (hierna: brp) te verbeteren of aan te vullen, afgewezen.
Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.J.H. Lemmens en M. Mans-Jansen, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Uit de brp blijkt dat [appellant] sinds 17 maart 1993 op een adres in Nederland staat ingeschreven. Bij brief van 7 oktober 2014 heeft [appellant] het college verzocht gegevens te verbeteren of aan te vullen in de zin dat 31 oktober 1991 wordt aangemerkt als datum van eerste inschrijving, omdat hij op die datum in Nederland een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend. Bij deze aanvraag (hierna: de herhaalde aanvraag) heeft [appellant] een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 20 mei 2013 en een brief van dezelfde datum, waarbij de staatssecretaris dat besluit aan [appellant] heeft verzonden, overgelegd. Dat besluit vermeldt dat [appellant] op 21 oktober 1991 een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ondertekend. Tevens vermeldt dat besluit dat een afschrift daarvan, samen met de daaraan ten grondslag liggende stukken, naar het Koppelingsbureau van de Immigratie- en Naturalisatiedienst wordt verzonden met het verzoek de datum van eerste inreis in Nederland te wijzigen naar 31 oktober 1991.
2. Bij besluit van 18 november 2014 heeft het college de herhaalde aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) afgewezen. Het college heeft daarbij verwezen naar zijn in rechte onaantastbaar geworden besluit van 4 juni 2013, waarbij het een eerder door [appellant] ingediende aanvraag met dezelfde strekking heeft afgewezen.
Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het besluit van de staatssecretaris geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid (hierna: novum; meervoud: nova) is, omdat [appellant] het besluit van de staatssecretaris bij de eerder door hem ingediende aanvraag heeft overgelegd, dan wel dat hij het besluit van de staatssecretaris voorafgaand aan het besluit van 4 juni 2013 aan het college had kunnen en derhalve had moeten overleggen.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van de staatssecretaris van 20 mei 2013 niet als novum kan worden aangemerkt, reeds omdat het niet aan het besluit van het college van 4 juni 2013 kan afdoen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [appellant] eerst op 17 maart 1993 aangifte van verblijf en adres heeft gedaan als bedoeld in de Wet brp en dat artikel 2.19, vierde lid, van de Wet brp dwingend voorschrijft dat als eerste inschrijfdatum de datum van aangifte van verblijf en adres wordt genomen.
Wijziging ne bis in idem-rechtspraak
4. Bij uitspraak van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1759, heeft de Afdeling overwogen dat, en waarom, zij het in die uitspraak onder 3 beschreven ne bis-beoordelingskader niet langer zal toepassen in zaken waarin het voorliggende besluit is gebaseerd op de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) of de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COa). Dit betekent, zo heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen, dat de bestuursrechter in die zaken voortaan elk besluit op een opvolgende aanvraag waarbij die aanvraag niet wordt ingewilligd, dan wel waarbij een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit is afgewezen, overeenkomstig artikel 8:69 van de Awb toetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Deze toetsing omvat, zoals bij alle besluiten, de motivering van het besluit, de manier waarop het tot stand is gekomen en, indien er beleid wordt gevoerd over de toepassing van artikel 4:6 van de Awb of over verzoeken om terug te komen van rechtens onaantastbare besluiten, op welke wijze aan dat beleid uitvoering is gegeven. 4.1. In aansluiting bij deze uitspraak heeft de Afdeling in de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, ook haar rechtspraak over herhaalde aanvragen en verzoeken om terug te komen van besluiten aangepast voor zaken waarin de besluiten niet zijn gebaseerd op de Vw 2000 of de Wet COa. Daarmee is immers de eenvormigheid van de rechtspraak over artikel 4:6 van de Awb en verzoeken om terug te komen van rechtens onaantastbare besluiten in het bestuursrecht gediend. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 23 november 2016 het nieuwe toetsingskader weergegeven. Hoger beroep
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van de staatssecretaris van 20 mei 2013 geen novum is. [appellant] voert daartoe aan dat hij het besluit van de staatssecretaris eerst bij indiening van de herhaalde aanvraag aan het college heeft overgelegd. Verder voert hij aan dat het college bij het nemen van het besluit van 4 juni 2013 geen rekening heeft gehouden met het besluit van de staatssecretaris. Voorts voert hij aan dat het besluit van de staatssecretaris aan het besluit van het college van 4 juni 2013 kan afdoen en voor het college aanleiding had moeten zijn de datum van eerste inschrijving te verbeteren of aan te vullen. Daartoe stelt [appellant] zich op het standpunt dat het besluit van de staatssecretaris moet worden aangemerkt als een schriftelijke mededeling van een voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het verblijf en adres van [appellant] per 31 oktober 1991 in de zin van artikel 2.19, vierde lid, van de Wet brp, dan wel als een mededeling van een bestuursorgaan in de zin van artikel 2.34, eerste lid, van de Wet brp.
5.1. De rechtbank heeft het besluit van het college van 26 mei 2015 niet getoetst. In plaats daarvan heeft zij ambtshalve beoordeeld of [appellant] nova aan de herhaalde aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Daarbij is zij om een andere reden dan vermeld in het besluit van 26 mei 2015 tot het oordeel gekomen dat het besluit van de staatssecretaris van 20 mei 2013 niet als novum kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft deze beoordeling gemaakt met toepassing van het ne bis beoordelingskader dat ten tijde van de aangevallen uitspraak nog geldig was in zaken waarin het voorliggende besluit niet op de Vw 2000 of de Wet COa is gebaseerd.
5.2. Ter zitting van de Afdeling heeft het college te kennen gegeven dat het in de gewijzigde ne bis in idem-rechtspraak geen aanleiding ziet terug te komen op het besluit van 26 mei 2015. Nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het bij brief van 20 mei 2013 aan hem verzonden besluit van de staatssecretaris van dezelfde datum niet voorafgaand aan het besluit van het college van 4 juni 2013 aan het college had kunnen overleggen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] geen nova aan de herhaalde aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Gelet hierop heeft de rechtbank eveneens terecht, zij het op onjuiste gronden, geoordeeld dat het besluit van de staatssecretaris geen novum is. Nu voorts in hetgeen [appellant] aanvoert geen grond is gelegen voor het oordeel dat afwijzing van de herhaalde aanvraag onder verwijzing naar het eerder door het college genomen besluit van 4 juni 2013 evident onredelijk is, bestaat geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017
610.