201601507/1/A1.
Datum uitspraak: 15 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 januari 2016 in zaak nr. 15/3805 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het CBR.
Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2015 heeft het CBR aan [wederpartij] geweigerd een verklaring van geschiktheid te geven.
Bij besluit van 12 mei 2015 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 mei 2015 vernietigd en bepaald dat het CBR een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een nadere uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2017, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Wolvekamp, en [wederpartij] zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het CBR heeft aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat uit het rapport van de keuring bij de psychiater blijkt dat er bij [wederpartij] aanwijzingen zijn van een psychiatrische stoornis met mogelijk risicofactoren en dat er geen ziekte-inzicht is. Er zijn veel symptomen en klachten waaraan [wederpartij] onderzocht en geholpen moet worden. Waar differentiaal diagnostisch aan gedacht moet worden is een obsessieve compulsieve stoornis (OCD), smetvrees en/of een psychose. [wederpartij] weigert zich echter te laten onderzoeken. Volgens de huisarts van [wederpartij] zijn er gedragsproblemen in verband met smetvrees en is mogelijk sprake van een psychose. Beschouwend kan naar het oordeel van de keurend psychiater gesteld worden dat sprake is van een psychiatrische stoornis met mogelijk risicofactoren. [wederpartij] is bekend met psychiatrische symptomen en klachten waaraan [wederpartij] onderzocht moet worden. De keurend psychiater adviseert het CBR om [wederpartij] ongeschikt te verklaren. Het CBR heeft het advies van de psychiater gevolgd.
2. De rechtbank heeft overwogen dat het CBR op grond van artikel 101, eerste lid, aanhef en onder c, van het Reglement rijbewijzen niet bevoegd was een keuring door een arts te vorderen, omdat het vermoeden dat [wederpartij] niet voldoet aan de eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen is gerezen tijdens de tussentijdse toets in plaats van tijdens het praktijkexamen zoals voornoemd artikel eist. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat een tussentijdse toets niet verplicht is en, gelet op de relevante verschillen, niet kan worden gelijkgesteld met het praktijkexamen dan wel als onderdeel van het praktijkexamen kan worden gezien.
3. Het CBR betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij op grond van artikel 101, eerste lid, aanhef en onder c, van het Reglement rijbewijzen bevoegd was een onderzoek te vorderen. Volgens het CBR worden tijdens de tussentijdse toets alle examenonderdelen onder de loep genomen en getoetst. De door de rijexaminator geconstateerde feiten betreffen de rijgeschiktheid en kunnen, anders dan feiten die de rijvaardigheid betreffen, niet in het resterende deel van de opleiding worden aangeleerd. Het CBR acht het onnodig om het praktijkexamen af te wachten en [wederpartij] extra kosten te laten maken, alvorens een keuring te kunnen verlangen. Subsidiair betoogt het CBR dat het ook op grond van artikel 101, eerste lid, aanhef en onder b, dan wel artikel 101, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement rijbewijzen bevoegd was de keuring te vorderen.
3.1. Artikel 101, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen luidt: Het CBR is bevoegd te vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen of andere deskundigen dan wel dat de aanvrager zich onderwerpt aan een technisch onderzoek, verricht door een door het CBR aangewezen deskundige, of aan een rijproef, afgenomen door een door het CBR aangewezen deskundige, indien:
a. de door de aanvrager overgelegde eigen verklaring dan wel, indien een geneeskundig verslag wordt vereist, het geneeskundig verslag daartoe aanleiding geeft;
b. het CBR beschikt over gegevens met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager, die het vermoeden rechtvaardigen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft;
c. tijdens het praktijkexamen het vermoeden is gerezen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarvoor het praktijkexamen wordt afgelegd.
3.2. Bij besluit van 22 mei 2000, houdende wijziging van het Reglement rijbewijzen en van het Besluit rijonderricht motorrijtuigen, is de tussentijdse toets in de Reglement rijbewijzen opgenomen. Hoewel de tussentijdse toets volgens [wederpartij] bij zijn rijschool een verplicht onderdeel is van de rijopleiding, volgt dit niet uit het Reglement rijbewijzen. Echter, in het geval voor een tussentijdse toets wordt gekozen, kan tijdens die toets op grond van artikel 70, vierde lid, van het Reglement rijbewijzen vrijstelling voor de bijzondere verrichtingen op het praktijkexamen worden verkregen. De tussentijdse toets maakt in zoverre onderdeel uit van het praktijkexamen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 70, vierde lid, van het Reglement rijbewijzen (nota van toelichting, blz. 12; Stb. 2000, 229) blijkt dat tijdens de tussentijdse toets alle onderdelen van het praktijkexamen onder de loep worden genomen en door een rijexaminator worden getoetst volgens de officiële exameneisen. De bevindingen van de rijexaminator worden op het formulier "uitslagformulier praktijkexamen" ingevuld. Op dat formulier heeft de rijexaminator aangetekend dat bij hem het vermoeden is gerezen dat [wederpartij] niet voldoet aan de eisen ten aanzien van de geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Nu de tussentijdse toets, zodra deze wordt afgenomen, onderdeel uitmaakt van het praktijkexamen en tijdens de toets door een rijexaminator wordt getoetst volgens de officiële exameneisen, moet het CBR bevoegd worden geacht op grond van artikel 101, eerste lid, aanhef en onder c, van het Reglement rijbewijzen een keuring door een arts te vorderen indien tijdens de tussentijdse toets het vermoeden is gerezen dat de kandidaat niet voldoet een de eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Afdeling acht het in het belang van de kandidaat die de tussentijdse toets aflegt dat bij een dergelijk vermoeden niet hoeft te worden gewacht tot het praktijkexamen.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling gaat hierna over tot bespreking van de tegen het besluit van 12 mei 2015 aangevoerde beroepsgronden, waaraan de rechtbank niet is toegekomen.
5. [wederpartij] betoogt dat het CBR het psychiatrisch rapport ten onrechte aan het besluit van 12 mei 2015 ten grondslag heeft gelegd. [wederpartij] betoogt dat hij geen smetvrees heeft en dat als hij het zou hebben het zijn rijgeschiktheid niet zou beïnvloeden.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 20 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:111, bestaat aanleiding om een op een psychiatrisch rapport gebaseerd besluit van het CBR niet in stand te laten, indien het psychiatrisch rapport naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Voorts is het, zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 mei 2011; ECLI:NL:RVS:2011:BQ4939), niet aan de bestuursrechter om te beoordelen of de medische bevindingen van de deskundige juist zijn of een eigen oordeel daarvoor in de plaats te stellen. 5.2. Zoals onder 1 is overwogen, heeft de psychiater zijn diagnose niet alleen gebaseerd op de mogelijke aanwezigheid van smetvrees, maar tevens op de mogelijke aanwezigheid van OCD en/of een psychose. Beschouwend kon naar het oordeel van de keurend psychiater gesteld worden dat sprake is van een psychiatrische stoornis met mogelijk risicofactoren. De psychiater heeft daarom een negatief advies uitgebracht. Welke stoornis [wederpartij] precies heeft kon niet worden vastgesteld, omdat hij weigert zich te laten onderzoeken. [wederpartij] heeft in beroep, noch in hoger beroep een bericht van een door hem bezochte medische deskundige overgelegd, waarin de diagnoses van de psychiater worden weersproken. In hetgeen [wederpartij] aanvoert, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het psychiatrisch rapport niet aan het besluit van 12 mei 2015 ten grondslag mocht worden gelegd. Gelet hierop heeft het CBR de verklaring terecht geweigerd.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 mei 2015 van het CBR alsnog ongegrond verklaren. Van het CBR wordt geen griffierecht geheven.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 januari 2016 in zaak nr. 15/3805;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.
w.g. Slump w.g. De Jong
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017
628.