201600684/1/A1.
Datum uitspraak: 15 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 december 2015 in zaak nr. 14/3109 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2014 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de gastouderopvang op het perceel [locatie 1] (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 29 augustus 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. [partij] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college, [partij] en [appellant] hebben schriftelijke uiteenzettingen ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2017, waar [appellant], [partij], bijgestaan door mr. T. Pothast, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Philipsen en mr. A.M. Flinsenberg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [partij] gebruikt haar woning op het perceel voor gastouderopvang. Aan het perceel is in het geldende bestemmingsplan "[locatie 3], [locatie 1] en [locatie 2] te Sevenum" de bestemming "Wonen" toegekend. [appellant] is eigenaar van het naastgelegen perceel [locatie 2] waar hij een bedrijf/kantoor heeft. Volgens [appellant] leidt de gastouderopvang tot verkeersoverlast en is de gezondheid van de kinderen in de gastouderopvang niet gewaarborgd, omdat het perceel in de spuitzone van een nabijgelegen fruitteeltbedrijf ligt.
Inhoudelijk
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen enkel onderzoek heeft verricht naar de gevolgen voor de verkeersveiligheid als gevolg van de gastouderopvang op het perceel. [appellant] stelt dat hij nadelige gevolgen ondervindt van het verkeer van en naar de gastouderopvang. Hij wijst er daarbij op dat de toegangsweg tot het perceel en zijn perceel in zijn eigendom is. Volgens hem is er geen rechtsgeldige erfdienstbaarheid gevestigd die het gebruik van de toegangsweg voor de gastouderopvang toestaat. Ook is volgens hem sprake van rechtsongelijkheid, omdat gastouderopvang op het perceel wel wordt toegestaan, terwijl op zijn perceel wonen niet wordt toegestaan.
2.1. Vast staat dat de gastouderopvang op grond van het bestemmingsplan is toegestaan binnen de bestemming "Wonen". Daartegen kan dus op grond van het bestemmingsplan niet handhavend worden opgetreden. De gevolgen van de gastouderopvang voor de verkeersveiligheid betreffen een aspect van een goede ruimtelijke ordening. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de gemeenteraad afwegen of een bestemming in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en [appellant] had in de procedure over het geldende bestemmingsplan de gevolgen van de gastouderopvang voor de verkeersveiligheid aan de orde kunnen stellen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bestemmingsplan in rechte onaantastbaar is geworden. De kwestie of gastouderopvang op het perceel in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening staat in de thans aan de orde zijnde procedure niet meer ter beoordeling. Voorts is niet van belang of het gebruik van de toegangsweg voor de gastouderopvang privaatrechtelijk is toegestaan. Dat betreft een privaatrechtelijke kwestie tussen [appellant] en [partij] waar het college buiten staat en niet bevoegd is handhavend op te treden. Verder verschilt de op het perceel rustende bestemming van de bestemming die op perceel van [appellant] rust. Aan zijn perceel is in het geldende bestemmingsplan niet de bestemming "Wonen" toegekend, maar de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "kantoor". De weigering van het college handhavend op te treden is derhalve niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het onderzoek van de GGD over de vraag of de gezondheid van de kinderen op het perceel is gewaarborgd onzorgvuldig is uitgevoerd. Volgens [appellant] heeft hij als belanghebbende recht op een onafhankelijk onderzoek hierover en wordt hij geschaad in zijn belangen door de gastouderopvang van het perceel.
3.1. Vast staat dat [appellant] belanghebbende is, aangezien hij door de gastouderopvang in zijn belangen wordt getroffen. Dat [appellant] belanghebbende is, betekent echter niet dat hij bij de bestuursrechter met succes kan opkomen voor de belangen van anderen, zoals de belangen van andermans kinderen. Op grond van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mag de bestuursrechter een besluit niet vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met deze bepaling de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De eisen in artikel 1.49, tweede en derde lid, onder a, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen waarop [appellant] in deze procedure een beroep heeft gedaan, strekken ter bescherming van de veiligheid en gezondheid van kinderen in gastouderopvang. Deze eisen strekken kennelijk niet ter bescherming van de belangen van [appellant]. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van het besluit van 29 augustus 2014 vanwege strijd met deze eisen. De rechtbank behoefde deze beroepsgrond van [appellant] dan ook niet inhoudelijk te bespreken.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. [partij] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant] gegrond is. Nu het hoger beroep van [appellant] ongegrond is, is het incidenteel hoger beroep van [partij] vervallen en behoeft dat hoger beroep niet inhoudelijk te worden besproken. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Driel Kluit
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017
703.