ECLI:NL:RVS:2017:673

Raad van State

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
201605456/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herziening kinderopvangtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juni 2016, waarin het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 6 oktober 2015 gegrond werd verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen had eerder het voorschot kinderopvangtoeslag over 2014 herzien en op nihil gesteld. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 6 oktober 2015 ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard, omdat het bezwaar tijdig was ingediend. De Belastingdienst/Toeslagen had echter betoogd dat het bezwaar te laat was, omdat het gedateerd was op 24 maart 2015, terwijl de bezwaartermijn op 20 maart 2015 afliep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 februari 2017 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het bezwaar van [appellante] gericht was tegen de terugvorderingsbeschikking van 11 februari 2015. De Afdeling concludeerde dat het bezwaar van [appellante] terecht als gericht tegen het besluit van 6 februari 2015 moest worden aangemerkt. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 6 februari 2015 niet-ontvankelijk verklaard, en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Belastingdienst/Toeslagen werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante].

Uitspraak

201605456/1/A2.
Datum uitspraak: 15 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juni 2016 in zaak nr. 15/6407 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2014 herzien en op nihil gesteld.
Bij brief van 11 februari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] geïnformeerd over de terugbetalingsmogelijkheden.
Bij besluit van 6 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 6 oktober 2015 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2017, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In 2014 heeft [appellante] voor haar drie kinderen gebruik gemaakt van gastouderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau]. Bij besluit van 22 januari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen haar hiervoor een voorschot kinderopvangtoeslag toegekend van € 23.716,00.
Bij brief van 16 juli 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] laten weten dat zij over 2014 geen kinderopvangtoeslag meer ontvangt, omdat hij onvoldoende gegevens heeft om vast te stellen of [appellante] recht heeft op die toeslag. [appellante] is daarbij verzocht een afspraak met de dienst te maken om met bewijsstukken langs te komen op het belastingkantoor. [appellante] is op 1 september 2014 bij de dienst langs geweest.
Bij besluit van 21 augustus 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag voor [appellante] tot en met 31 augustus 2014 vastgesteld op € 15.811,00.
Bij brief van 15 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aangekondigd de toeslag over 2014 stop te zetten, omdat de bewijsstukken niet kloppen.
Bij besluit van 6 februari 2015, zoals gehandhaafd bij besluit van 6 oktober 2015, heeft de Belastingdienst/Toeslagen vervolgens het voorschot kinderopvangtoeslag over de periode tot en met 31 augustus 2014 op nihil gesteld. Volgens de dienst heeft [appellante] niet aangetoond de kosten van opvang over 2014 te hebben betaald en is onduidelijk of zij in augustus 2014 gebruik heeft gemaakt van opvang voor haar kinderen, zodat de hoogte van de kosten niet is vast te stellen. Als gevolg van de nihilstelling dient [appellante] € 15.811,00 terug te betalen.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in verweer in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat het door hem genomen besluit van 6 oktober 2015 onjuist is. Volgens hem is het bezwaar, dat moet worden aangemerkt als gericht tegen het besluit van 6 februari 2015, te laat ingediend, nu dit is gedateerd op 24 maart 2015. De dienst heeft de rechtbank daarom verzocht het door [appellante] gemaakte bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] gemaakte bezwaar ten onrechte als gericht tegen het besluit van 6 februari 2015 heeft aangemerkt, nu [appellante] in haar bezwaarschrift uitdrukkelijk heeft gesteld bezwaar te maken tegen het besluit van 11 februari 2015. Dit betekent dat het bezwaarschrift van 24 maart 2015 tijdig is ingediend. De rechtbank heeft het besluit van 6 oktober 2015 vernietigd, omdat de dienst daarin heeft beslist op een bezwaar dat [appellante] niet heeft gemaakt. De Belastingdienst/Toeslagen dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 11 februari 2015, aldus de rechtbank.
4. [appellante] kan zich met dit oordeel van de rechtbank niet verenigen. Nu de Belastingdienst/Toeslagen reeds inhoudelijk op haar bezwaar heeft beslist, had de rechtbank dit moeten toetsen, aldus [appellante].
4.1. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het bezwaar van [appellante] is gericht tegen de terugvorderingsbeschikking van 11 februari 2015. Weliswaar is in de aanhef van het bezwaarschrift vermeld dat het is gericht tegen de terugvorderingsbeschikking, maar uit de bewoordingen en de strekking van het bezwaarschrift blijkt dat [appellante] opkomt tegen het besluit tot nihilstelling van 6 februari 2015. Daar komt bij dat niet kan worden vastgesteld dat de brief van 11 februari 2015 een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), waartegen bezwaar en beroep openstaat. [appellante] heeft van deze brief geen afschrift overgelegd en de Belastingdienst/Toeslagen heeft gesteld dat hij geen afschrift kan overleggen, nu de brief van 11 februari 2015 enkel een uitleg over de terugbetalingsmogelijkheden en een acceptgiro bevat. Van een dergelijke brief wordt geen kopie bewaard, aldus de dienst.
Gelet op het voorgaande heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar van [appellante] moet worden aangemerkt als gericht tegen het besluit van 6 februari 2015.
4.2. In artikel 6:7 van de Awb is bepaald dat de bezwaartermijn zes weken bedraagt. In artikel 35 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is bepaald dat de termijn voor het instellen van bezwaar, in afwijking van artikel 6:8 van de Awb, aanvangt op de dag na die van dagtekening van de beschikking. Dit betekent dat de termijn om bezwaar te maken tegen het besluit van 6 februari 2015 op 7 februari 2015 aanving en op 20 maart 2015 afliep.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. Het bezwaarschrift, gedateerd op 2 maart 2015, is eerst bij brief van 24 maart 2015, en dus nadat de bezwaartermijn afliep, aangetekend verzonden. [appellante] is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij dat bezwaarschrift vóór 20 maart 2015 ter post heeft bezorgd. Voorts is gesteld noch gebleken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Gelet hierop heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar van [appellante] niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
5. Het voorgaande betekent dat er niet inhoudelijk op het bezwaar van [appellante] hoeft te worden beslist en dat aan de gronden van [appellante] die zien op de nihilstelling niet kan worden toegekomen. Indien de Belastingdienst/Toeslagen de aanspraak van [appellante] nog niet definitief heeft vastgesteld of dit besluit nog niet onherroepelijk is, kan [appellante] daartegen nog rechtsmiddelen aanwenden om een inhoudelijk oordeel over haar aanspraak op kinderopvangtoeslag over 2014 te krijgen.
6. Voor zover [appellante] heeft verzocht om een schadevergoeding, wijst de Afdeling dit verzoek af. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij schade heeft geleden, nu het besluit van 6 februari 2015 in stand is gebleven.
Conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2015 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal, zelf in de zaak voorziend, het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 6 februari 2015 alsnog niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
8. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juni 2016 in zaak nr. 15/6407;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 6 oktober 2015, kenmerk 1666.39.758;
V. verklaart het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 6 februari 2015 niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. wijst het verzoek van [appellante] om schadevergoeding af;
VIII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 296,00 (zegge: tweehonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Michiels w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017
752.