ECLI:NL:RVS:2017:689

Raad van State

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
15 maart 2017
Zaaknummer
201604945/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep huurtoeslag en zorgtoeslag Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 mei 2016, waarin de rechtbank de beroepen van [appellant] tegen besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond heeft verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluit van 12 september 2014 de huurtoeslag van [appellant] over 2013 vastgesteld op nihil en € 3.353,00 teruggevorderd. Daarnaast zijn er besluiten genomen over de herziening van de huurtoeslag over 2011 en de zorgtoeslag over 2011. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het inkomen van de dochter van [appellant] heeft betrokken bij de berekening van de huurtoeslag over 2013, omdat er geen wettelijke mogelijkheid was om dat inkomen buiten beschouwing te laten. Het hoger beroep van [appellant] richtte zich tegen deze oordelen van de rechtbank.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 februari 2017 ter zitting behandeld. [appellant] was vertegenwoordigd door mr. A.H.G. Katz, terwijl de Belastingdienst/Toeslagen werd vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis. De Afdeling heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen op basis van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) het gezamenlijk toetsingsinkomen van [appellant] en zijn medebewoners in aanmerking moest nemen bij de vaststelling van de huurtoeslag. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het inkomen van de dochter van [appellant] niet buiten beschouwing kon laten, omdat er geen bewijs was van een verzorgingsbehoefte in het jaar 2013.

De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 15 maart 2017.

Uitspraak

201604945/1/A2.
Datum uitspraak: 15 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 mei 2016 in zaken nrs. 16/362 en 16/792 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2014 (hierna ook: besluit 1) heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over 2013 vastgesteld op nihil en € 3.353,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 16 januari 2015 (hierna ook: besluit 2) heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over 2011 herzien en vastgesteld op € 1.455,00 en € 924,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 20 januari 2015 (hierna ook: besluit 3) heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag van [appellant] over 2011 herzien en vastgesteld op € 1.520,00 en € 201,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 5 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] tegen besluit 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] tegen de besluiten 2 en 3 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2016 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten op bezwaar ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.H.G. Katz, advocaat te Rotterdam, bijgestaan door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 8 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 23 december 2015 gewijzigd. Dit besluit wordt voor zover daarbij de huurtoeslag van [appellant] over 2013 opnieuw definitief is berekend en vastgesteld, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 12 september 2014 ten grondslag gelegd dat het gezamenlijk toetsingsinkomen over 2013 van [appellant], zijn toeslagpartner en zijn als medebewoners aangemerkte zoon en dochter te hoog is om huurtoeslag te ontvangen. Bij brief van 17 juni 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] in de gelegenheid gesteld het gemaakte bezwaar mondeling toe te lichten. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 5 december 2015 ten grondslag gelegd dat de dienst over onvoldoende gegevens beschikt om het bezwaar inhoudelijk te behandelen, omdat [appellant] niet heeft gereageerd op de brief van 17 juni 2015. Bij besluit van 8 januari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen op basis van een nieuw inkomensgegeven de huurtoeslag van [appellant] over 2013 opnieuw berekend en vastgesteld op nihil.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 16 januari 2015 en 20 januari 2015 ten grondslag gelegd dat de Belastingdienst het inkomen van [appellant] over 2011 opnieuw heeft vastgesteld en dat die vaststelling gevolgen heeft voor zijn huurtoeslag en zorgtoeslag over 2011.
De uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) bij de vaststelling van tegemoetkomingen moet afgaan op het door de inspecteur voor de inkomstenbelasting vastgestelde verzamelinkomen. De rechtbank heeft verder overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen het niet vrijgestelde inkomen van de dochter van [appellant] over 2013 terecht bij de berekening en vaststelling van de huurtoeslag over 2013 heeft betrokken, omdat er geen wettelijke mogelijkheid is om dat inkomen buiten beschouwing te laten.
Behandeling van het hoger beroep
4. Het betoog van [appellant] dat de Belastingdienst/Toeslagen in de besluiten niet heeft vermeld waarom de vaststelling van zijn huurtoeslag onderscheidenlijk zorgtoeslag moest worden herzien, faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
In het besluit van 12 september 2014 is vermeld dat de Belastingdienst/Toeslagen van de Basisregistratie Inkomen vastgestelde inkomens heeft ontvangen en op basis daarvan de huurtoeslag van [appellant] over 2013 definitief heeft berekend en vastgesteld. In het besluit van 8 januari 2016 is vermeld dat de Belastingdienst/Toeslagen van de Basisregistratie Inkomen opnieuw vastgestelde inkomens heeft ontvangen en op basis daarvan de huurtoeslag van [appellant] over 2013 opnieuw definitief heeft berekend en vastgesteld. In de besluiten van 16 januari 2015 en 20 januari 2015 is vermeld dat de Belastingdienst het inkomen van [appellant] opnieuw heeft vastgesteld en dat dit gevolgen heeft voor zijn huur- en zorgtoeslag over 2011.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen het inkomen van zijn dochter bij de vaststelling van zijn toeslagen niet buiten beschouwing mocht laten. Hij voert aan dat zijn dochter lichamelijk en geestelijk gehandicapt is en daarom zowel in 2011 als in 2013 een Wajong-uitkering ontving. Volgens [appellant] diende de Belastingdienst/Toeslagen op grond van een in bezwaar overgelegde CIZ-indicatie de Wajong-uitkering van zijn dochter buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van zijn toeslagen. Hij verwijst in dit verband tevens naar een in hoger beroep overgelegde tweede CIZ-indicatie.
5.1. Artikel 7, eerste, tweede en zesde lid, van de Awir luidden ten tijde van belang als volgt:
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
2. Indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, wordt mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
6. Het toetsingsinkomen van een medebewoner die een eerstegraads bloed- of aanverwant in de neergaande lijn of een pleegkind is van de belanghebbende, van zijn partner of van een medebewoner, en die bij de aanvang van het berekeningsjaar de leeftijd van 23 jaar niet heeft bereikt, wordt voor de toepassing van het tweede lid slechts in aanmerking genomen voor zover het meer bedraagt dan € 4627.
Artikel 2a van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: Bht) luidde in 2013 en voor zover hier van belang als volgt:
1. Op verzoek blijft voor de toepassing van artikel 2 van de wet, van artikel 7 van de Awir en de op die artikelen berustende bepalingen voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, een partner of medebewoner buiten beschouwing indien sprake is van een verzorgingsbehoefte bij de huurder, diens partner of een medebewoner.
2. Het eerste lid geldt uitsluitend ten aanzien van de partner of medebewoner die met het oog op de verzorgingsbehoefte van de huurder of van hemzelf als ingezetene op hetzelfde woonadres als de huurder staat ingeschreven in de basisregistratie personen en is van toepassing indien:
a. de verzorgingsbehoefte blijkt uit een verklaring van een indicatieorgaan als bedoeld in artikel 9a van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;
b (…) en
c. het gezamenlijk toetsingsinkomen van de huurder, diens partner en de medebewoners, met inbegrip van de in het eerste lid bedoelde buiten beschouwing te laten persoon, niet meer bedraagt dan € 43.275,00.
5.2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het inkomen van de dochter niet betrokken bij de vaststelling van de huur- en zorgtoeslag van [appellant] over 2011. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dat inkomen wel betrokken bij de vaststelling van de huurtoeslag van [appellant] over 2013.
5.3. [appellant] heeft in bezwaar een CIZ-verklaring overgelegd met als aanvraagdatum 12 februari 2014. Hij heeft in hoger beroep een CIZ-verklaring overgelegd die geldt vanaf 28 april 2016. Deze verklaringen hebben geen betrekking op de verzorgingsbehoefte van de dochter in het berekeningsjaar 2013. [appellant] heeft geen andere verklaringen van een indicatieorgaan overgelegd waaruit de verzorgingsbehoefte van zijn dochter in 2013 blijkt. Het voorgaande betekent dat niet is voldaan aan het vereiste van artikel 2a, aanhef en onder a, van de Bht. De Belastingdienst/Toeslagen kon daarom geen toepassing gegeven aan artikel 2a, eerste lid, van de Bht. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het inkomen van de dochter van [appellant] niet buiten beschouwing heeft gelaten bij de berekening en vaststelling van de huurtoeslag van [appellant] over 2013.
Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2017
507.