201603529/1/A1.
Datum uitspraak: 22 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Snelrewaard, gemeente Oudewater,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 maart 2016 in zaak nr. 15/2514 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oudewater.
Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft het college het verzoek van [appellant] afgewezen om handhavend op te treden ten aanzien van het ventilatiesysteem van de nieuw gebouwde varkensstal (stal nummer 16) aan de [locatie 1] in Snelrewaard.
Bij besluit van 8 april 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2017, waar zijn verschenen [appellant], vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.M. Kampen, bijgestaan door ing. H.S.J. Witjes.
Overwegingen
1. [appellant] woont aan de [locatie 2] in Snelrewaard. [vergunninghouder] en [vergunninghoudster] (hierna tezamen en in enkelvoud: [vergunninghouder]) hebben een boerenbedrijf aan de [locatie 1]. Op 13 februari 2013 is voor varkensstal nummer 16 van dit bedrijf een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de werking en het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (revisievergunning milieu) voor het bouwen van een luchtwasser met een emissiepunt op 4,9 meter boven het peil, met voor de woning van [appellant] een berekende geurbelasting van 9,6 ouE/m3. Bij een bedrijfscontrole is gebleken dat het maaiveld ter plaatse lager ligt dan het peil en is de emissiehoogte gemeten op 6,65 meter boven het maaiveld. Op 24 februari 2014 heeft [vergunninghouder] bij het college een melding ingediend. Op de daarbij behorende tekening is de luchtwasser ten opzichte van de stal hoger ingetekend dan bij de omgevingsvergunning, met het emissiepunt op 6,65 meter boven het peil. Het maaiveld is niet ingetekend. De geurbelasting voor de woning van [appellant] is daarbij berekend op 8,6 ouE/m3. Op 2 september 2014 heeft [vergunninghouder] opnieuw een melding ingediend. Op de tekening daarbij is de luchtwasser weer omlaag geplaatst ten opzichte van de stal. Het emissiepunt is ingetekend op 5,4 meter boven het peil en op 6,65 meter boven het maaiveld. De geurbelasting voor de woning van [appellant] is berekend op 8,5 ouE/m3.
[appellant] verzoekt om handhaving van de hoogte van de luchtwasser, zoals die op de tekening bij de melding van 24 februari 2014 is ingetekend. Volgens hem betekent dit dat de emissiehoogte op 6,65 meter boven het peil of 8,15 meter boven maaiveld moet komen, waarbij de geurbelasting voor zijn woning 8,4 ouE/m3 zou zijn.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Activiteitenbesluit milieubeheer niet wordt overtreden, zodat het college niet handhavend hoeft op te treden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat op de tekening bij de omgevingsvergunning het emissiepunt niet goed is ingetekend op 4,9 meter boven peil, terwijl de feitelijke emissiehoogte daarbij 6,65 meter boven maaiveld is. Ook heeft de rechtbank vastgesteld dat niet in geschil is dat er ten opzichte van de vergunde situatie geen wijzigingen zijn aangebracht aan de stal en luchtwasser. Volgens de rechtbank bestaat voorts geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van het college dat de luchtwasser bij de melding van 24 februari 2014 onbedoeld hoger is ingetekend dan bij de omgevingsvergunning en dat met de melding alleen beoogd was om de feitelijke situatie weer te geven. Daartoe heeft zij redengevend geacht dat de voor de geurbelastingsberekeningen bij de melding is uitgegaan van de feitelijke emissiehoogte. Ook met de melding van 2 september 2014 was naar het oordeel van de rechtbank alleen beoogd de bestaande situatie alsnog correct weer te geven. Bovendien blijkt uit die melding dat de geurbelasting voor de woning van [appellant] sinds de oprichting van de stal 8,5 ouE/m3 is geweest en dus minder dan de vergunde 9,6 ouE/m3, aldus de rechtbank.
3. [appellant] klaagt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Hij betoogt daartoe dat indien met de melding van 24 februari 2014 alleen beoogd zou zijn geweest om de feitelijke situatie correct weer te geven, het voor de hand had gelegen dat in de tekening de juiste hoogte van het maaiveld zou zijn vermeld in plaats van dat daarin de luchtwasser hoger is ingetekend. Aan de omstandigheid dat de emissiehoogte in de geurbelastingsberekeningen overeenkomt met de daadwerkelijk gemeten emissiehoogte kan volgens [appellant] geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Hij wijst er nog op dat het college in het besluit van 14 oktober 2014 heeft meegedeeld dat de luchtwasser is aangepast om hem tegemoet te komen. Voorts moet in een overbelaste situatie gevolg worden gegeven aan een melding waarmee de geurbelasting voor omwonenden zou worden verlaagd ten opzichte van de eerder vergunde situatie, aldus [appellant].
3.1. Niet in geschil is dat de luchtwasser is geplaatst zoals vergund bij de omgevingsvergunning van 13 februari 2013 en dat daaraan nadien geen wijzigingen zijn aangebracht. De Afdeling stelt vast dat voorts niet in geschil is dat de verschillende meldingen over de luchtwasser moeten worden aangemerkt als meldingen als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
3.2. Uit artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, volgt dat een inrichting of de werking daarvan niet mag worden veranderd indien dit niet ten minste vier weken van tevoren is gemeld aan het bevoegde gezag. Indien een verandering niet tijdig is gemeld, kan daarop worden gehandhaafd. Dat geldt evenzeer voor het geval dat als gevolg van een gemelde en vervolgens verwezenlijkte verandering niet wordt voldaan aan de materiële normen met betrekking tot geurhinder, zoals neergelegd in artikel 3.115 en verder van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Dat een melding is gedaan brengt op zichzelf echter nog geen in rechte te handhaven verplichting met zich voor degene die die melding heeft gedaan om de gemelde activiteit daadwerkelijk uit te voeren. Zo kan de melder beslissen de gemelde activiteit niet uit te voeren of zijn plannen wijzigen en daarvoor een nieuwe melding doen.
3.3. [appellant] heeft het college alleen verzocht om handhaving van de in de melding van 24 februari 2014 gemelde positie van de luchtwasser ten opzichte van het dak van stal 16. De vraag of de materiële normen met betrekking tot geurhinder in dit geval worden geschonden ligt niet ter beoordeling voor.
Daargelaten of [vergunninghouder] met de melding van 24 februari 2014 heeft beoogd om wijzigingen aan de luchtwasser aan te brengen of alleen om de feitelijke situatie correct weer te geven, volgt uit 3.2. dat hij niet verplicht is om daadwerkelijk uitvoering te geven aan die melding. Dat geldt ook voor de melding van 2 september 2014. Dat volgens [appellant] uitvoering van de melding van 24 februari 2014 zou betekenen dat daarmee de geurbelasting voor zijn woning vermindert en dichterbij de in artikel 3.115, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer vermelde grenswaarde van 8,0 ouE/m3 zou komen te liggen dan nu het geval is, geeft op zichzelf geen grond voor een ander oordeel. [vergunninghouder] mocht de bestaande, vergunde situatie ongewijzigd laten.
3.4. De rechtbank heeft terecht, zij het op andere gronden, overwogen dat het Activiteitenbesluit niet wordt overtreden en dat er geen aanleiding is voor het college om handhavend op te treden ten aanzien van de melding van 24 februari 2014.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.
w.g. Pans w.g. Van Dijken
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017
595.