201604462/1/A2.
Datum uitspraak: 22 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2016 in zaak nr. 15/9345 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad voor rechtsbijstand (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2015 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 19 november 2015 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 2 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door J.R. Seedorf, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft de raad gevraagd om een toevoeging voor rechtsbijstand in een procedure over ontslag op staande voet. Deze aanvraag heeft de raad bij besluit van 28 augustus 2015 afgewezen. Hieraan heeft de raad ten grondslag gelegd dat het inkomen van [appellant] in het peiljaar de in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) neergelegde financiële grens overschrijdt.
Op 9 september 2015 heeft [appellant] een verzoek om peiljaarverlegging zoals bedoeld in artikel 34c van de Wrb ingediend. Deze aanvraag is door de raad bij besluit van 23 september 2015 ingewilligd. Daarbij is alsnog aan [appellant] gesubsidieerde rechtsbijstand toegekend. De raad heeft zich in het besluit op bezwaar van 19 november 2015 op het standpunt gesteld dat [appellant] geen belang meer heeft bij behandeling van het bezwaar omdat de gevraagde toevoeging is verleend. De raad heeft het bezwaar van [appellant] daarom niet-ontvankelijk verklaard.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad met het besluit van 23 september 2015 aan het verzoek van [appellant] is tegemoetgekomen nu hem alsnog gesubsidieerde rechtsbijstand is toegekend. Het belang bij behandeling van zijn bezwaar is daarmee komen te vervallen. Daarom heeft de raad volgens de rechtbank het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank door te oordelen dat de raad zijn bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de besluitvorming van de raad gebrekkig is geweest en de raad in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gehandeld.
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belang heeft bij behandeling van het bezwaarschrift omdat zijn in bezwaar gemaakte kosten moeten worden vergoed en hij schade heeft geleden doordat hij niet tijdig hoger beroep in de ontslagzaak heeft kunnen instellen.
4. De door [appellant] gevraagde toevoeging is op 23 september 2015 alsnog aan hem verleend. Hiermee is aan het geschil over het verkrijgen van een toevoeging een einde gekomen. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] geen actueel en reëel belang had bij behandeling van zijn bezwaarschrift. Aan een inhoudelijk oordeel over de toevoeging, dus ook over de volgens [appellant] gebrekkige besluitvorming, is de rechtbank dan ook terecht niet toegekomen.
Anders dan [appellant] heeft gesteld, levert vergoeding van in verband met het bezwaar gemaakte kosten geen belang op omdat hij in bezwaar niet om vergoeding van deze kosten heeft verzocht. Ook aan de door [appellant] beweerdelijk geleden schade kan geen belang bij behandeling van zijn bezwaar worden ontleend, reeds omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt schade te hebben geleden als gevolg van de besluitvorming van de raad over de toevoeging.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Nu hieruit volgt dat zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoen op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken, zal het verzoek van [appellant] daartoe reeds daarom worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017
85.