201602341/1/A1.
Datum uitspraak: 22 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 maart 2016 in zaak nr. 15/7412 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 22 mei 2015 heeft het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (hierna: EMG) opgelegd.
Bij besluit van 17 september 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het CBR een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.W. van Rijn, advocaat te Katwijk Zh, is verschenen.
Overwegingen
Partijstelling
1. De Afdeling constateert dat de bevoegdheid tot het nemen van het onderhavige besluit, met toepassing van het mandaatbesluit van 18 december 2014 ondertekend door de Algemeen directeur van het CBR, op grond van artikel 4aa, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 4ae, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 berust bij de directie van het CBR. Op het voorblad van deze uitspraak is daarom de directie van het CBR als partij aangeduid.
Inleiding
2. [appellant] is op 11 mei 2015 door de politie, eenheid Den Haag, aangehouden waarna de politie hiervan mededeling heeft gedaan aan het CBR op 11 mei 2015. In deze mededeling staat dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorie van motorvoertuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven.
Het CBR heeft [appellant] naar aanleiding van deze mededeling en het daarbij gevoegde mutatierapport op grond van artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) en artikel 14, eerste lid, onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) een EMG opgelegd. Uit de mededeling en het mutatierapport blijkt dat [appellant], na correctie, met een snelheid van 125 kilometer per uur op een weg binnen de bebouwde kom heeft gereden waar 70 kilometer per uur is toegestaan.
Wettelijk kader
3. Artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 luidt:
"Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. […]"
Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, en slot, luidt:
"Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen."
Artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 luidt:
"Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1."
Artikel 3, eerste lid, luidt:
"Feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 kunnen blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;
[…]."
Artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, luidt:
"Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer indien ten aanzien van betrokkene als bestuurder van een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets of een rijbewijsplichtige landbouw- of bosbouwtrekker of een rijbewijsplichtig motorrijtuig met beperkte snelheid een overschrijding is geconstateerd van de toegestane maximumsnelheid met 50 kilometer of meer op wegen binnen de bebouwde kom."
Hoger beroep
4. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR ten onrechte is overgegaan tot het opleggen van een EMG, omdat in het mutatierapport van 11 mei 2015 staat dat een artikel 130 verklaring is opgemaakt ten aanzien van de medische staat van [appellant], faalt dit betoog. Het CBR is blijkens de inhoud van het besluit van 22 mei 2015 overgegaan tot de oplegging van een EMG, omdat in de mededeling staat dat door de agenten is geconstateerd dat [appellant] op een weg in de bebouwde kom, na correctie, met 125 kilometer per uur heeft gereden waar de toegestane maximale snelheid 70 kilometer per uur bedroeg.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet aannemelijk is gemaakt dat hij de maximaal toegestane snelheid binnen de bebouwde kom met 50 kilometer per uur heeft overschreden en dat het besluit derhalve onzorgvuldig is voorbereid en in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen. Hij voert hiertoe aan dat hij over een afstand van 1.400 m geen moment een snelheid van 115 dan wel 125 kilometer per uur heeft gereden en dat de boordsnelheidsmeter van de verbalisanten defect moet zijn geweest. Daar komt volgens [appellant] bij dat door de verbalisanten in het mutatierapport is erkend dat in het voertuig van de politie geen geijkte snelheidsmeter aanwezig was. Daarnaast staat aan het begin van de Hubertustunnel waarin de verbalisanten hem zijn gevolgd een matrixbord met 70 kilometer per uur, maar wordt deze melding in de tunnel niet herhaald en staan langs de weg evenmin hectometerpaaltjes met de toegestane snelheid, zodat een snelheid van 100 kilometer per uur geldt volgens [appellant]. Verder betoogt [appellant] dat hij niet heeft erkend dat de overtreding is geconstateerd binnen de bebouwde kom. Volgens hem is de weg een autoweg en is de weg niet gelegen binnen de bebouwde kom.
5.1. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het bij besluit van 17 september 2015 gehandhaafde besluit van 22 mei 2015 onzorgvuldig is voorbereid omdat de resultaten van de snelheidsmeting in twijfel dienen te worden getrokken vanwege het niet geijkt zijn van de snelheidsmeter van het dienstvoertuig van de politie. Hierbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat uit het mutatierapport blijkt dat de snelheidsmeter van het dienstvoertuig een snelheid van 135 kilometer per uur aangaf en dat de verbalisanten in het mutatierapport hebben verklaard dat het voertuig van [appellant] in de richting van de Plesmanweg met hoge snelheid reed en dat het voertuig in Hubertustunnel op hen uitliep. Bovendien blijkt uit een later overgelegd proces-verbaal van bevindingen van 20 november 2015 dat de snelheidsmeter van het dienstvoertuig op 31 maart 2015 was gekeurd en geijkt met een geldigheidsduur tot 31 maart 2016. De rechtbank heeft in de stelling dat de auto van [appellant] 700 m nodig heeft om een snelheid van 130 kilometer per uur te halen, evenmin grond hoeven zien voor een ander oordeel. Bepalend is immers niet of [appellant] over 1.400 m, de afstand die de verbalisanten stellen het voertuig te hebben gevolgd, met de gestelde te hoge snelheid heeft gereden, maar of hij ter plaatse op enig moment na correctie met een snelheid van 125 kilometer per uur heeft gereden. Dit laatste staat naar het oordeel van de Afdeling op grond van het mutatierapport genoegzaam vast. Aan het gegeven dat in de mededeling staat dat de overschrijving 45 kilometer per uur bedroeg, kent de Afdeling, anders dan [appellant], evenmin doorslaggevende betekenis toe. Nu in de mededeling in lijn met het mutatierapport tevens staat dat de snelheid na correctie 125 kilometer per uur bedroeg en dat de toegestane snelheid 70 kilometer per uur was, kan de in de mededeling vermelde overschrijding van 45 kilometer per uur niet anders worden gezien dan als een kennelijke verschrijving.
5.2. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de autoweg waarop de overtreding is geconstateerd onderdeel uitmaakt van de bebouwde kom en dat de maximumsnelheid in de tunnel 70 kilometer per uur bedraagt. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat [appellant] niet heeft gereageerd op de door het CBR ingebrachte stukken waaruit blijkt dat de Hubertustunnel is gelegen in de bebouwde kom. De rechtbank heeft ook terecht van belang geacht dat de omstandigheid dat de weg een autoweg is nog niet met zich brengt dat de weg is gelegen buiten de bebouwde kom, nu in paragraaf 4, onder 2, sub a, van de Uitvoeringsvoorschriften BABW inzake verkeertekens 70 kilometer per uur wordt genoemd als een snelheid die als maximumsnelheid binnen de bebouwde kom kan worden gesteld. Daarnaast heeft [appellant] niet weersproken dat aan het begin van de tunnel een maximumsnelheid van 70 kilometer per uur wordt aangegeven. Dat in de tunnel geen hectometerpaaltjes staan, betekent anders dan [appellant] meent, niet dat in de tunnel een einde aan deze maximumsnelheid is gekomen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR de door de verbalisanten geconstateerde snelheidsovertreding binnen de bebouwde kom niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Het betoog faalt.
6. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheden van het geval overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0225, dat artikel 14 van de Regeling geen bevoegdheid bevat voor het CBR om in geval van bijzondere omstandigheden af te wijken van de verplichting tot oplegging van een EMG. Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van Buuren
voorzitter De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017
700.