201701356/2/R3.
Datum uitspraak: 28 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: de Awb) in het geding tussen:
[verzoeker], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2016 heeft het college goedkeuring verleend aan het werkplan "Werkplan t.b.v. Grondwerkzaamheden Park Tersluis, woongebieden Klein Harkstede en Sluis Oost" (hierna: het werkplan).
Bij besluit van 10 januari 2017 heeft het college het hiertegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker] en Grond Exploitatie Maatschappij Meerstad B.V. (hierna: Meerstad) hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 maart 2017, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M.B.W. Litjens, advocaat te De Wolden, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. van der Burgh en R.G.W. van der Zwaag, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Meerstad, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
Hoedanigheid van belanghebbende
2. Meerstad stelt zich op het standpunt dat het verzoek dient te worden afgewezen, reeds omdat [verzoeker] geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bij het werkplan. Daartoe wordt aangevoerd dat het werkplan niet voorziet in de afzet van zand buiten het projectgebied van Meerstad en dat plan derhalve geen gevolgen heeft voor de zandmarkt in de nabije omgeving van het projectgebied van Meerstad en de concurrentiepositie van [verzoeker] op die markt.
2.1. De voorzieningenrechter constateert dat partijen verdeeld zijn over de vraag of het werkplan en de ontgrondingsvergunning ter uitvoering waarvan het werkplan is opgesteld mogelijk maken dat bij de ontgronding vrijgekomen bodemmateriaal buiten het projectgebied van Meerstad zal worden afgezet. De voorzieningenrechter ziet in het aangevoerde voorshands geen grond voor het oordeel dat [verzoeker] niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. In het navolgende zullen de gronden van het verzoek derhalve inhoudelijk worden beoordeeld.
Gronden van het verzoek
3. [verzoeker] betoogt dat het werkplan op twee punten strijdig is met de ontgrondingsvergunning ter uitvoering waarvan het werkplan is opgesteld en om die reden niet goedgekeurd had mogen worden. Daartoe voert [verzoeker] aan dat het werkplan ten onrechte voorziet in diepe zandwinning tot een diepte van 9 m- NAP, terwijl de ontgrondingsvergunning zandwinning tot een maximale diepte van 3,80 m- NAP toestaat. Daarnaast vreest [verzoeker] dat het zand dat vrijkomt als gevolg van deze diepe zandwinning buiten het projectgebied van Meerstad zal worden afgezet, hetgeen volgens het college op grond van de ontgrondingsvergunning op zichzelf ook is toegestaan, terwijl bij de verlening van die vergunning steeds werd uitgegaan van een gesloten grondbalans en om die reden ook geen rechtsmiddelen tegen die vergunning zijn aangewend.
3.1. Bij besluit van 14 december 2010 is aan Meerstad een ontgrondingsvergunning verleend voor de ontgronding van een aantal percelen en perceelgedeelten in de gemeenten Groningen en Slochteren, in het kader van de uitvoering van het project van Meerstad. Dat besluit voorziet onder meer in de mogelijkheid tot het realiseren van zandwinputten tot een maximale diepte van 9 m- NAP. Op grond van vergunningsvoorschrift 1 van de ontgrondingsvergunning dient uitvoering plaats te vinden conform de bij het masterplan vermelde tekeningen, waaronder tek. nr. P09-45-09-T18R2, ‘Ontgraving dieper gedeelte’.
Bij besluit van 24 juni 2014 is het besluit van 14 december 2010 op onderdelen gewijzigd. Een van deze wijzigingen betreft vergunningvoorschrift 1 en houdt in dat de gehele tekst van dat voorschrift wordt vervangen door: "Uitvoering dient conform de ruimtelijke en milieu inhoudelijke eisen uit het SMB/MER rapport van 18 oktober 2006, nr. 1243-432 alsmede het vigerende bestemmingsplan te geschieden. Voorts blijven de principeprofielen in tek. nr. P09-45-09-T14R0 ‘Principeprofielen’ alsmede P09-45-09-T16R0 ‘Profiel deelgebied 1 principeprofiel kwelsloot’ voorgeschreven." Deze wijziging is, aldus de overwegingen van dit besluit, ingegeven door de omstandigheid dat de in de ontgrondingsvergunning voorgeschreven schets de lange looptijd van het project (tot 2030) te weinig armslag biedt aan de vergunninghouder om binnen de afwegingskaders van de verstrekte vergunning te kunnen anticiperen op gewijzigde omstandigheden. Om die reden is het onwenselijk geacht om onverkort vast te houden aan de schetsen van de uiteindelijke eindsituatie en is besloten het besluit te wijzigen in die zin dat niet conform de situatieschetsen van het eindresultaat en naar de letter van het in de vergunning voorgeschreven masterplan moet worden gehandeld, maar dat moet worden gehandeld conform de (tekeningen bij de) in te dienen werkplannen en de inhoudelijke eisen van het masterplan.
3.2. De voorzieningenrechter begrijpt het besluit van 24 juni 2014 aldus dat, kort gezegd, gelet op de looptijd, de omvang en de complexiteit van het project behoefte bestond aan meer flexibiliteit dan de ontgrondingsvergunning van 14 december 2010 bood. Anders dan [verzoeker] betoogt ziet de voorzieningenrechter voorshands evenwel geen grond voor het oordeel dat het feit dat in het besluit van 24 juni 2014 niet langer expliciet wordt verwezen naar tek. nr. P09-45-09-T18R2, ‘Ontgraving dieper gedeelte’, maar naar inhoudelijke eisen uit het SMB/MER-rapport van 18 oktober 2006 en de vigerende bestemmingsplannen, tot gevolg heeft dat de ontgrondingsvergunning niet langer voorziet in de mogelijkheid tot het realiseren van zandwinputten tot een maximale diepte van 9 m- NAP.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het werkplan, voor zover daarin wordt voorzien in ontgronding tot een maximale diepte van 9 m- NAP, derhalve niet in strijd met de ontgrondingsvergunning ter uitvoering waarvan deze is opgesteld.
3.3. Met betrekking tot het afzetgebied van het bij de ontgronding vrijkomende bodemmateriaal overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De ontgrondingsvergunning bevat een voorschrift op grond waarvan per deelfase expliciet in een werkplan dient te worden aangegeven indien vrijkomende grond wordt toegepast buiten het projectgebied van Meerstad. De ontgrondingsvergunning verbiedt het toepassen van vrijkomende grond buiten het gebied derhalve niet. Wel stelt het daar de genoemde voorwaarde aan. Het werkplan vermeldt ter zake evenwel expliciet dat alle vrijkomende grond binnen het projectgebied van Meerstad zal worden verwerkt in het park en de aan te leggen woongebieden. De vrees dat ter uitvoering van dit werkplan vrijkomend zand buiten het projectgebied van Meerstad zal worden verwerkt mist derhalve feitelijke grondslag. Dat een deel van dat zand eerst een periode in depot zal worden gezet maakt dat niet anders, aangezien het toekomstige gebruik van dat zand reeds duidelijk is, te weten de binnen het projectgebied van Meerstad aan te leggen woongebieden Klein Harkstede en Sluis Oost. Dat toekomstige werkplannen ter zake mogelijk een andere regeling bevatten ligt thans niet ter beoordeling voor.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het werkplan ook op dit punt niet in strijd met de ontgrondingsvergunning.
Conclusie
4. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Wijker-Dekker
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2017
562.