ECLI:NL:RVS:2017:801

Raad van State

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
29 maart 2017
Zaaknummer
201603031/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavend optreden tegen huisvesting arbeidsmigranten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 maart 2016. De rechtbank had eerder het beroep van [partij] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Landerd ongegrond verklaard en het beroep van [appellante] gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het college had op 30 december 2014 het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen het gebruik van een perceel in Zeeland voor de huisvesting van arbeidsmigranten afgewezen. Dit besluit werd later door het college bevestigd, maar ook ingetrokken na de verlening van een omgevingsvergunning aan [partij] voor het splitsen van de woning en het huisvesten van arbeidsmigranten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 februari 2017 behandeld. De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep van [appellante] niet-ontvankelijk is, omdat het college niet meer bevoegd is om handhavend op te treden na de legalisatie van het gebruik van de woning. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat er geen strijd was met het bestemmingsplan voor de huisvesting van maximaal vier arbeidsmigranten. De Afdeling verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 19 juli 2016 ongegrond.

Uitspraak

201603031/1/A1.
Datum uitspraak: 29 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Zeeland, gemeente Landerd,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 maart 2016 in zaak nrs. 15/2606 en 15/6739 in het geding tussen:
1.    [appellante]
2.    [partij], wonend te Zeeland, gemeente Landerd,
en
het college van burgemeester en wethouders van Landerd.
Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2014 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend optreden tegen het gebruik van het perceel [locatie 1] te Zeeland (hierna: het perceel) voor de huisvesting van arbeidsmigranten afgewezen.
Bij besluit van 14 juli 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft het college [partij] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen zes weken na verzending van dat besluit het aantal huurders en het aantal bedden in de woning op het perceel terug te brengen tot maximaal vier.
Bij uitspraak van 16 maart 2016 heeft de rechtbank het beroep van [partij] tegen het besluit van 27 oktober 2015 ongegrond verklaard, het beroep van [appellante] tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit betrekking heeft op het huisvesten van meer dan vier arbeidsmigranten en voor het overige ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het besluit van 14 juli 2015 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[partij] heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting te geven.
Bij besluit van 19 juli 2016 heeft het college het besluit van 27 oktober 2015 ingetrokken.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door J.H. van Alphen, zijn verschenen. Ter zitting is voorts [partij], bijgestaan door mr. A.G. van Keulen, gehoord.
Overwegingen
1.    [partij] is eigenaar van het perceel. [appellante] woont op het adres [locatie 2] te Zeeland. [appellante] heeft het college op 28 oktober 2014 verzocht om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel voor de huisvesting van arbeidsmigranten, omdat dit volgens haar is strijd is met de op het perceel rustende bestemming. Het college heeft het verzoek van [appellante] bij besluit van 30 december 2014 afgewezen, omdat met bewoning van het pand door maximaal vier arbeidsmigranten die gezamenlijk gebruik maken van de gemeenschappelijke voorzieningen volgens het college geen overtreding van het destijds geldende bestemmingsplan "Kom Zeeland en Kom 't Oventje 2005" (hierna: het bestemmingsplan 2005) plaatsvond. Bij besluit van 27 oktober 2015 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat is geconstateerd dat de woning op het perceel zonder daartoe verleende omgevingsvergunning is gesplitst in twee zelfstandige woningen. Omdat [partij] hiervoor inmiddels een omgevingsvergunning had aangevraagd, treedt het college daartegen niet op. Voorts heeft het college geconstateerd dat de bewoning van de oorspronkelijke woning door vijf niet-verwante personen in strijd is met het bestemmingsplan "Kom Zeeland en Kom 't Oventje 2014" (hierna: het bestemmingsplan 2014"). Het college heeft [partij] in het besluit van 27 oktober 2015 gelast deze overtreding te beëindigen.
De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat het besluit van 27 oktober 2015, voor zover daarin is opgenomen dat het college niet zal optreden tegen de woningsplitsing omdat hiervoor inmiddels een vergunning is aangevraagd, moet worden aangemerkt als een primair besluit waartegen [appellante] ook bezwaar heeft gemaakt. Voor zover het beroep van [appellante] is gericht tegen de huisvesting van maximaal vier arbeidsmigranten kan dit beroep niet slagen omdat in zoverre geen strijd met het bestemmingsplan 2014 bestaat, aldus de rechtbank.
[appellante] is het met dit oordeel niet eens.
2.    Bij besluit van 19 juli 2016 heeft het college het besluit van 27 oktober 2015 ingetrokken, omdat inmiddels bij besluit van 12 mei 2016 aan [partij] omgevingsvergunning is verleend voor het splitsen van de woning op het perceel in twee woningen en voor het gebruiken van het oostelijke deel van het pand voor het huisvesten van maximaal acht arbeidsmigranten. Het besluit van 19 juli 2016 wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
3.    [appellante] heeft verzocht om handhavend optreden jegens [partij] wegens het gebruik van het pand voor de huisvesting van arbeidsmigranten. Zij acht het handhavingsbesluit van 27 oktober 2015 niet verstrekkend genoeg. Het college heeft het besluit van 27 oktober 2015 waarbij aan [partij] een last onder dwangsom is opgelegd, bij besluit van 19 juli 2016 ingetrokken. Aan deze intrekking heeft het college ten grondslag gelegd dat bij besluit van 12 mei 2016 omgevingsvergunning aan [partij] is verleend. Met het besluit van 12 mei 2016 is het gebruik van de woning voor de huisvesting van arbeidsmigranten gelegaliseerd. Gelet hierop heeft het college het besluit van 27 oktober 2015 kunnen intrekken. [appellante] kan thans niet bereiken wat zij wil, namelijk dat handhavend wordt opgetreden tegen [partij]. Gelet hierop heeft zij geen belang bij een beoordeling van het hoger beroep. Dat [appellante] de rechtmatigheid van het besluit van 12 mei 2016 heeft betwist, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Daargelaten of het besluit van 12 mei 2016 onherroepelijk zal worden, geldt dat het gebruik thans is gelegaliseerd, zodat het college niet meer bevoegd is om handhavend op te treden. Wanneer de aan [partij] verleende omgevingsvergunning zal worden vernietigd, staat het [appellante] vrij een nieuw verzoek om handhaving in te dienen.
4.    Het van rechtswege ontstane beroep van [appellante] tegen het besluit van 19 juli 2016 is ongegrond. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Landerd van 19 juli 2016, kenmerk Ruimte/VTH/2016, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Duifhuizen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017
724.