ECLI:NL:RVS:2017:837

Raad van State

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
29 maart 2017
Zaaknummer
201602459/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke geschil over plaatsingsplan voor ondergrondse restafvalcontainers in Den Haag

In deze zaak gaat het om een geschil tussen appellanten, wonend te Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over een plaatsingsplan voor ondergrondse restafvalcontainers (ORAC's) in de wijk Nassaubuurt. Het college had op 8 maart 2016 een plaatsingsplan vastgesteld, waartegen appellanten beroep instelden. Het college diende een verweerschrift in en wijzigde het plan op 29 november 2016, maar handhaafde de locatie die door appellanten werd aangevochten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 januari 2017 behandeld.

Appellanten betogen dat de aanwijzing van de locatie niet in redelijkheid kon plaatsvinden, omdat de ORAC's zouden leiden tot verlies van parkeerruimte, aantasting van het straatbeeld, geluidshinder en waardevermindering van hun woning. Het college heeft in zijn Nota van antwoord gesteld dat de geluidshinder binnen aanvaardbare grenzen blijft en dat de parkeerdruk niet boven de norm zal uitstijgen. De Afdeling oordeelt dat appellanten onvoldoende hebben aangetoond waarom de aanwijzing van de locatie onaanvaardbaar zou zijn.

De Afdeling verklaart het beroep tegen het besluit van 8 maart 2016 niet-ontvankelijk, maar oordeelt dat het beroep tegen het besluit van 29 november 2016 gegrond is. Het besluit wordt vernietigd voor zover het de aangewezen locatie betreft, omdat het college onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld bij de voorbereiding van dit besluit. De Afdeling gelast dat het college het griffierecht aan appellanten vergoedt.

Uitspraak

201602459/1/A1.
Datum uitspraak: 29 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2016 heeft het college een plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC's) in de wijk Nassaubuurt (wijk 48) te Den Haag.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 29 november 2016 heeft het college het plaatsingsplan voor de plaatsing van ORAC's in de wijk Nassaubuurt gewijzigd vastgesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2017, waar [appellanten], bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.W. Schrijver en ing. R. van Coevorden, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij het besluit van 8 maart 2016 heeft het college, door vaststelling van het plaatsingsplan, concrete locaties in de wijk Nassaubuurt aangewezen waar ORAC’s worden geplaatst. Onder meer is voorzien in plaatsing van twee ORAC’s tegenover van de woning van [appellanten] aan de [locatie] (locatie 48-13; hierna: de locatie). [appellanten] kunnen zich niet met de aanwijzing van de locatie verenigen.
Gewijzigde vaststelling plaatsingsplan
2.    Artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."
Bij besluit van 29 november 2016 heeft het college het plaatsingsplan voor de wijk Nassaubuurt gewijzigd vastgesteld. Daarbij heeft het college de aanwijzing van de door [appellanten] aangevochten locatie gehandhaafd. Gelet daarop heeft hun beroep mede betrekking op dat besluit.
Beroep tegen het besluit van 8 maart 2016
Nu het besluit van 29 november 2016 het eerdere besluit van 8 maart 2016 heeft vervangen, hebben [appellanten] geen afzonderlijk belang meer bij een beoordeling van hun beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 8 maart 2016. De Afdeling zal het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Beroep tegen het besluit van 29 november 2016
Randvoorwaarden
3.    Bij de vaststelling van het plaatsingsplan heeft het college de randvoorwaarden bij het vinden van geschikte locaties voor ondergrondse containers, neergelegd in zijn "Kadervoorstel ondergrondse inzamelcontainers voor restafval" met kenmerk RIS 160943, gehanteerd. De randvoorwaarden houden in:
"- Loopafstand: de maximale loopafstand van de huisdeur tot de container mag ingevolge de regelgeving maximaal 75 m bedragen, waarbij onder bijzondere omstandigheden een uitloop naar maximaal 125 m is toegestaan.
- Parkeren: het aantal te vervallen parkeerplaatsen wordt tot een minimum beperkt.
- Bomen: zo min mogelijk kappen of verplaatsen van bomen.
- Ondergrondse infrastructuur: zo min mogelijk omleggen van reeds aanwezige kabels, leidingen en riolering (kosten!).
- Overige obstakels: zo min mogelijk verplaatsen van lichtmasten, telefoonzuilen, HTM-masten en bovenleidingen (kosten!).
- Bereikbaarheid leegwagen: de leegwagen moet voldoende ruimte hebben om op te stellen.
- Veiligheid: bij de route van huisdeur naar container moet kruising met hoofdroutes en wijkontsluitingswegen worden vermeden."
Aanvaardbaarheid locatie
4.    [appellanten] betogen dat het college de locatie niet in redelijkheid had kunnen aanwijzen. Daartoe voeren zij aan dat de te plaatsen ORAC's leiden tot verlies van parkeerruimte, tot aantasting van het straatbeeld, tot gevaar voor kinderen, tot geluidhinder bij het legen van de ORAC's en tot waardevermindering van hun woning.
4.1.    Het college heeft in de Nota van antwoord bij het besluit van 8 maart 2016 gereageerd op de door belanghebbenden over het ontwerp van het aangevochten plaatsingsplan naar voren gebrachte zienswijzen. Daarin staat dat de mogelijke geluidhinder vanwege de aanwezigheid van de ORAC's binnen aanvaardbare grenzen zal blijven, onder meer omdat het legen van de ORAC's doorgaans gebeurt op werkdagen tussen 07.00 uur en 22.00 uur en ongeveer 5 tot 10 minuten duurt. Het verlies van parkeerplaatsen is volgens de Nota aanvaardbaar, omdat de parkeerdruk in de wijk na plaatsing van de ORAC's niet boven de vastgestelde norm van 90% zal uitstijgen. Van devaluatie van het straatbeeld, uitzicht en woongenot is volgens de Nota verder geen sprake, nu de ORAC's grotendeels ondergronds worden geplaatst, de hoogte van het bovengrondse gedeelte van de ORAC's slechts ongeveer 1 m bedraagt en op veel locaties bovendien al auto's geparkeerd staan. Verder is in de Nota over gestelde waardevermindering van woningen vermeld dat het college de plaatsing van ORAC's ziet als een normale maatschappelijke ontwikkeling waarvan het eventuele nadeel valt binnen het normale maatschappelijke risico.
Gelet op deze motivering, lag het op de weg van [appellanten] om nader toe te lichten waarom plaatsing van ORAC's op de locatie volgens hen niettemin vanwege mogelijke geluidhinder, verlies van parkeerruimte, aantasting van het straatbeeld en mogelijke waardevermindering van hun woning, onaanvaardbaar moet worden geacht. Nu zij dat niet hebben gedaan, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college om de gestelde redenen had moeten afzien van aanwijzing van de locatie. Dat geldt ook voor het door [appellanten] gestelde gevaar van de ORAC's voor kinderen, nu zij niet hebben toegelicht op grond waarvan volgens hen voor dergelijk gevaar moet worden gevreesd.
Het betoog faalt.
5.    [appellanten] voeren aan dat het college zich bij de aanwijzing van de locatie ten onrechte heeft laten leiden door de aanwezigheid van een stalen bak voor de opslag van een scootmobiel, die niet langer in gebruik is en dus kan worden verwijderd. Verder voeren zij aan dat het college de begrenzing van het plaatsingsplan en de keuze voor de locaties ten onrechte niet heeft afgestemd op het toentertijd in ontwerp zijnde plaatsingsplan voor de naastgelegen wijk Van Hoytemastraat (wijk 79). Daarin is plaatsing van ORAC's aan de andere zijde van de Neuhuyskade op zodanig korte afstand van de locatie voorzien, dat het de aanwijzing van die locatie overbodig maakt, aldus [appellanten].
5.1.    Het door [appellanten] gestelde biedt geen grond voor het oordeel dat het college zich bij de keuze voor de locatie niet heeft laten leiden door de randvoorwaarden, maar door de aanwezigheid van de door [appellanten] bedoelde stalen bak.
Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat het college het plaatsingsplan niet had mogen vaststellen zonder daarbij de voorziene locaties voor plaatsing van ORAC's in de naastgelegen wijk Van Hoytemastraat te betrekken. Voor zover in die wijk plaatsing van een ORAC op korte afstand van de locatie werd voorzien, heeft het college daarin geen reden hoeven te vinden om af te zien van aanwijzing van de locatie. Zoals het college onweersproken heeft gesteld, staan de voorziene ORAC's op beide locaties ten dienste van afzonderlijke huishoudens. Zoals het college voorts ter zitting naar voren heeft gebracht, is het aantal ORAC's binnen de beide plaatsingsplannen daarbij afgestemd op de benodigde capaciteit in de betreffende wijk.
Het betoog faalt.
Alternatieve locaties
6.    [appellanten] betogen dat het college de locatie in redelijkheid niet had kunnen aanwijzen, nu geschikte alternatieve locaties met minder nadelen voorhanden zijn. Daartoe wijzen zij op locaties tegenover het kantoorpand aan de Neuhuyskade 92-94. Deze verdienen volgens hen de voorkeur boven de aangewezen locatie, nu deze niet dicht bij woningen liggen en de loopafstanden vanaf de woningen aan de Neuhuyskade nummers 110 tot en met 126 korter zullen zijn, terwijl verloren gaande parkeerruimte voor het kantoorpand minder zal worden gemist dan de parkeerruimte voor hun woning.
6.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de door [appellanten] voorgestelde locaties geen geschikt alternatief voor de aangewezen locatie vormen. Volgens het college zou aanwijzing van een van deze locaties in plaats van de aangewezen locatie ertoe leiden dat de loopafstanden vanaf verschillende woningen aan de Weissenbruchstraat, naar de dichtstbijzijnde ORAC's meer dan 75 m zullen bedragen. Dat is volgens het college niet in overeenstemming met de randvoorwaarden.
6.2.    Bij het besluit van 29 november 2016 heeft het college de bij het besluit van 8 maart 2016 aangewezen locatie 48-12C in de Mauvestraat gewijzigd in locatie 48-12D, aan de overzijde van de Mauvestraat. Ter zitting is de afstand tussen locatie 48-12D en de door [appellanten] voorgestelde locatie gemeten op de bij het plaatsingsplan behorende kaart. Deze metingen hebben uitgewezen dat de loopafstanden vanaf woningen, gelegen tussen deze beide locaties, naar de dichtstbijzijnde ORAC niet meer dan 75 m zullen bedragen. Dit betekent dat het standpunt van het college dat de voorgestelde locatie niet geschikt is omdat deze niet in overeenstemming is met de randvoorwaarde inzake loopafstanden, met inachtneming van locatie 48-12D niet langer houdbaar is. Dit leidt ertoe dat het besluit van 29 november 2016 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, voor zover daarbij de door [appellanten] aangevochten locatie 48-13 is gehandhaafd.
Het betoog slaagt.
Slotoverwegingen
7.    Het beroep tegen het besluit van 29 november 2016 is gegrond. Dat besluit dient wegens strijd met 3:2 van de Awb te worden vernietigd, voor zover daarbij locatie 48-13 is aangewezen.
De Afdeling ziet aanleiding om te bepalen dat het college bij het nemen van een nieuw besluit geen toepassing behoeft te geven aan afdeling 3.4 van de Awb.
8.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 8 maart 2016;
II.    verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 29 november 2016, kenmerk DSB/2016.485, voor zover daarbij locatie 48-13 is aangewezen;
IV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Van Buuren
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017
190-727.