ECLI:NL:RVS:2017:839

Raad van State

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
29 maart 2017
Zaaknummer
201602751/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke rechtszaak over plaatsingsplan ondergrondse restafvalcontainers in Den Haag

Op 29 maart 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen een appellant en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van 8 maart 2016, waarbij het college een plaatsingsplan heeft vastgesteld voor ondergrondse restafvalcontainers (ORAC's) in de wijk Nassaubuurt te Den Haag. De appellant, wonend in de nabijheid van de aangewezen locaties, is van mening dat het college onterecht locaties heeft aangewezen voor de plaatsing van deze containers. Hij stelt dat de onderzoeksrapporten waarop het college zich baseert, incorrect en incompleet zijn, en dat het parkeeronderzoek uit 2014 ondeugdelijk is. Daarnaast betoogt hij dat de plaatsing van de containers zal leiden tot waardedaling van woningen in de omgeving en dat het college niet over de benodigde omgevingsvergunning beschikt.

De Afdeling heeft de zaak op 24 januari 2017 ter zitting behandeld. In de uitspraak wordt geconcludeerd dat het college de randvoorwaarden voor het aanwijzen van locaties voor de ORAC's correct heeft gehanteerd. De Afdeling oordeelt dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de parkeerdruk in de wijk acceptabel is en dat de aanwijzing van specifieke locaties niet leidt tot een onevenredig verlies van parkeerplaatsen. Ook wordt vastgesteld dat voor de ORAC's geen omgevingsvergunning vereist is, omdat de bovengrondse inwerpzuilen niet hoger zijn dan 2 meter. De Afdeling verklaart het beroep van de appellant ongegrond en bevestigt de beslissing van het college.

Uitspraak

201602751/1/A1.
Datum uitspraak: 29 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2016 heeft het college een plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC's) in de wijk Nassaubuurt (wijk 48) te Den Haag.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2017, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. R.W. Schrijver, J.J.M. Koops Msc en ing. R. van Coevorden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij het bestreden besluit heeft het college, door vaststelling van het plaatsingsplan, concrete locaties in de wijk Nassaubuurt aangewezen waar ORAC’s worden geplaatst. Onder meer wordt voorzien in plaatsing van ORAC's op twee locaties aan de Jozef Israëlslaan (locaties 48-11 en 48-16A). De woning van [appellant] bevindt zich tussen deze locaties in, op enige afstand daarvan.
2. [ appellant] kan zich niet verenigen met het plaatsingsplan. Volgens hem heeft het college locaties aangewezen en op zienswijzen gereageerd onder verwijzing naar incorrecte, incomplete en gemanipuleerde onderzoeksrapporten. Hij voert aan dat het college zich bij de beoordeling van de gevolgen van plaatsing van ORAC's op de parkeerdruk binnen de wijk ten onrechte heeft gebaseerd op de resultaten van een parkeeronderzoek uit 2014, dat volgens hem ondeugdelijk en niet representatief is.
2.1. Voor zover [appellant] met bovenstaande beroepsgrond mede doelt op andere onderzoeken dan het parkeeronderzoek uit 2014, heeft hij zijn grond niet nader geconcretiseerd. Reeds daarom kan het betoog in zoverre niet slagen.
2.2. Bij de vaststelling van het plaatsingsplan heeft het college de randvoorwaarden bij het vinden van geschikte locaties voor ondergrondse containers, neergelegd in zijn "Kadervoorstel ondergrondse inzamelcontainers voor restafval" met kenmerk RIS 160943, gehanteerd. De randvoorwaarde inzake parkeren houdt in dat het aantal te vervallen parkeerplaatsen tot een minimum wordt beperkt.
Plaatsing van ORAC's overeenkomstig het plaatsingsplan leidt op verschillende locaties tot het verlies van enige parkeerruimte. Het college heeft het verlies van deze parkeerplaatsen aanvaardbaar geacht, omdat de parkeerdruk in de wijk volgens hem minder dan 90% bedraagt.
Het betoog van [appellant] over het verlies van parkeerruimte is niet gericht tegen de aanwijzing van specifieke locaties, maar tegen de aanwijzing van locaties in het plaatsingsplan als zodanig. Hij acht de gevolgen voor de parkeerdruk in de wijk onderschat.
De Afdeling overweegt als volgt. Reeds bij besluit van 28 november 2013 heeft de gemeenteraad de ORAC aangewezen als inzamelvoorziening voor huishoudelijk restafval in onder meer de wijk Nassaubuurt. Het was aan het college om, ter uitvoering van dat besluit, locaties voor ORAC's in deze wijk aan te wijzen. De randvoorwaarden verzetten zich er niet tegen, dat daarbij in zekere gevallen parkeerplaatsen verloren gaan. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd biedt, wat er ook zij van zijn standpunt dat het college op onvoldoende gronden heeft aangenomen dat de parkeerdruk in de wijk minder dan 90% bedraagt, geen grond voor het oordeel dat de aanwijzing van specifieke locaties bij het plaatsingsplan leidt tot een onevenredig verlies van parkeerplaatsen.
Het betoog faalt.
3. [ appellant] betoogt dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat plaatsing van ORAC's niet tot waardedaling van in de omgeving gelegen woningen leidt.
3.1. Het college heeft in de bij het besluit behorende Nota van antwoord gereageerd op de door belanghebbenden over het ontwerp van het aangevochten plaatsingsplan naar voren gebrachte zienswijzen. Daarin staat dat de ORAC’s grotendeels ondergronds worden geplaatst, waarbij de hoogte van het bovengrondse gedeelte ongeveer 1 m bedraagt en dat op veel locaties waar ORAC’s worden geplaatst bovendien reeds auto's geparkeerd staan. Volgens de nota leidt plaatsing van ORAC's dan ook niet tot devaluatie van straatbeeld, uitzicht en woongenot en is het aan belanghebbenden om aannemelijk te maken dat de plaatsing van ORAC's tot een waardedaling van de woning leidt.
In de enkele stelling dat plaatsing van ORAC's tot waardevermindering van woningen zal leiden, heeft het college in redelijkheid geen aanleiding hoeven vinden om af te zien van de aanwijzing van locaties.
Het college heeft er naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid van kunnen uitgaan dat waardevermindering van nabij ORAC's gelegen woningen de belangen van de eigenaren in de regel niet zodanig aantast, dat daaraan meer gewicht moet worden toegekend dan aan het belang dat is gediend met de plaatsing van ORAC’s. Dit laat onverlet dat eigenaren die menen door aanwijzing van een locatie voor de plaatsing van ORAC's schade te lijden die niet voor hun rekening dient te komen, een verzoek tot schadevergoeding tot het college kunnen richten.
Het betoog faalt.
4. [ appellant] betoogt dat het college niet tot plaatsing van ORAC's kon overgaan, nu het niet beschikt over een omgevingsvergunning voor het plaatsen van ORAC's.
4.1. Artikel 2 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht luidt:
"Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op: […]
18. een bouwwerk ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening, voor zover het betreft: […]
e. een container voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
1°. niet hoger dan 2 m, […]".
Nu de bovengrondse inwerpzuilen van de in het plaatsingsplan voorziene ORAC's niet hoger zijn dan 2 m, is voor ORAC's geen omgevingsvergunning vereist. Reeds daarom stond het ontbreken van omgevingsvergunningen niet in de weg aan de vaststelling van het plaatsingsplan.
Het betoog faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Van Buuren
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017
190-727.