201701722/1/A1 en 201701722/2/A1.
Datum uitspraak: 5 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]), wonend te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 februari 2017 in zaak nr. 16/2442 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas.
Procesverloop
Bij brief van 20 juni 2016 heeft het college aan [appellant] een mededeling gedaan.
Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 8 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 maart 2017, waar [appellant], in persoon, is verschenen. Namens het college zijn J. van Melick, mr. A.M. Finsenberg en mr. M.M.H. Rongen, verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat het college zich om meerdere redenen ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een dwangsom is verbeurd.
3. Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb luidt:
"Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling."
Artikel 5:33 luidt:
"Een verbeurde dwangsom wordt betaald binnen zes weken nadat zij is verbeurd."
Artikel 5:37, eerste lid, luidt:
"Alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent invordering van een dwangsom."
4. Bij besluit van 3 mei 2013 heeft het college [appellant] gelast de bewoning van het pand op het perceel [locatie] binnen zes weken na verzending van dat besluit te beëindigen en beëindigd te houden onder aanzegging van een dwangsom van € 2.500,00 per week. Dit besluit is in rechte onaantastbaar.
Op 9 juni 2016 hebben toezichthouders van de gemeente geconstateerd dat [appellant] het pand bewoont. Bij brief van 20 juni 2016 heeft het college [appellant] dit medegedeeld en zich op het standpunt gesteld dat hierdoor een dwangsom van € 2.500,00 is verbeurd. Het college heeft het bezwaar van [appellant] tegen die brief bij besluit van 2 augustus 2016 niet ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 20 juni 2016 volgens het college niet op rechtsgevolg is gericht en daarom geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, volgt uit artikel 5:33 van de Awb dat dwangsommen van rechtswege worden verbeurd. Bij verbeurte van een dwangsom ontstaat een geldschuld. De vaststelling door het college dat een dwangsom van rechtswege is verbeurd en tot welk bedrag is verbeurd, leidt niet tot meer verplichtingen voor degene die de dwangsom heeft verbeurd dan die het gevolg zijn van de verbeurte als zodanig. De brief van 20 juni 2016 is daarom niet op rechtsgevolg gericht en is niet aan te merken als een besluit. Een invorderingsbeschikking is wel een besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt, maar een dergelijk besluit ligt thans niet voor.
Het college heeft terecht het bezwaar van [appellant] tegen de brief van 20 juni 2016 bij besluit van 2 augustus 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan de inhoud van de door [appellant] aangevoerde gronden.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Heusden
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017
163.