ECLI:NL:RVS:2017:901

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
201604154/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • J.J. van Eck
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag voorzieningen op grond van de Remigratiewet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 april 2016, waarin zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om voorzieningen krachtens de Remigratiewet ongegrond werd verklaard. De aanvraag werd op 30 juli 2015 afgewezen door de raad van bestuur, die ook het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de raad van bestuur terecht had gesteld dat [appellant] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die de afwijzing konden rechtvaardigen. [appellant] betoogde dat hij langer dan acht jaren in Nederland had verbleven en dat zijn medische problemen een nieuw feit vormden, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat hij niet voldeed aan de vereisten van de Remigratiewet. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de raad van bestuur zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201604154/1/V6.
Datum uitspraak: 5 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 april 2016 in zaak nr. 15/8751 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2015 heeft de raad van bestuur een aanvraag van [appellant] om voorzieningen krachtens de Remigratiewet afgewezen.
Bij besluit van 19 oktober 2015 heeft de raad van bestuur het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2016 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft schriftelijke uiteenzettingen ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2017, waar de raad van bestuur, vertegenwoordigd door mr. K. Verbeek, is verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant] heeft eerder aanvragen om voorzieningen krachtens de Remigratiewet ingediend. De raad van bestuur heeft deze afgewezen bij besluiten van 18 september 2014 en 13 februari 2015. Bij besluit van 19 oktober 2015 heeft de raad van bestuur de afwijzing van de voorliggende aanvraag van [appellant] van 24 juli 2015 (hierna: de aanvraag) gehandhaafd onder verwijzing naar het eerdere besluit van 13 februari 2015. Daarbij heeft de raad van bestuur zich op het standpunt gesteld dat [appellant] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan de aanvraag ten grondslag heeft gelegd als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De raad van bestuur heeft hieraan ten grondslag gelegd dat, hoewel [appellant] bij de aanvraag bewijsmiddelen heeft overgelegd ter staving van zijn standpunt dat hij voldoet aan het vereiste, neergelegd in artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder i van de Remigratiewet, op voorhand is uitgesloten dat dit kan afdoen aan het eerdere besluit van 13 februari 2015, omdat [appellant] nog altijd niet voldoet aan het vereiste in artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Remigratiewet, te weten dat hij onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag ten minste acht jaren in Nederland heeft verbleven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad van bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan de aanvraag ten grondslag heeft gelegd en heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in de periode van 15 maart 1990 tot 21 augustus 2001 - en daarmee langer dan acht jaren - in Nederland heeft verbleven, alsmede dat hij hier zijn hoofdverblijf heeft. Daarnaast heeft de rechtbank volgens hem niet onderkend dat in zijn medische problemen een nieuw feit of veranderde omstandigheid is gelegen, dan wel dat daaruit volgt dat zich een acute noodsituatie voordoet die noopt tot inwilliging van de aanvraag.
2.1.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, volgt dat als het bestuursorgaan in de beslissing op een herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit artikel 4:6, tweede lid, van de Awb toepast, de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid toetst of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestuursorgaan terecht dat standpunt heeft ingenomen, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan dan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is.
2.2.    [appellant] heeft niet het standpunt van de raad van bestuur bestreden dat hij, na een periode van verblijf buiten Nederland, eerst met ingang van 23 juni 2014 in Nederland is ingeschreven in de basisregistratie personen en hier verblijft. Dat betekent dat hij niet voldoet aan het vereiste in artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder h, van de Remigratiewet.
Uit het vorenstaande volgt dat de raad van bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op voorhand is uitgesloten dat het verblijf van [appellant] in Nederland in de periode van 15 maart 1990 tot 21 augustus 2001 kan afdoen aan het eerdere besluit van 13 februari 2015. Dat verblijf laat immers onverlet dat [appellant] niet gedurende ten minste acht jaren onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag in Nederland heeft verbleven. Om diezelfde reden is op voorhand uitgesloten dat het - gestelde - hoofdverblijf van [appellant] in Nederland en zijn medische problemen kunnen afdoen aan het eerdere besluit. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan de aanvraag ten grondslag heeft gelegd en dat de raad van bestuur de aanvraag terecht om die reden heeft afgewezen.
In zoverre faalt het betoog.
2.3.    Voor zover [appellant], onder verwijzing naar zijn medische problemen, betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 19 oktober 2015 evident onredelijk is, wordt hij daarin niet gevolgd, reeds omdat hij dit betoog niet met het overleggen van relevante gegevens en bescheiden heeft gestaafd.
Ook in zoverre faalt het betoog.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Parkins-de Vin    w.g. Oei
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017
670.