ECLI:NL:RVS:2017:905

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
201508721/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • J.J. van Eck
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag voorzieningen krachtens de Remigratiewet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 27 oktober 2015 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om voorzieningen krachtens de Remigratiewet ongegrond verklaarde. De aanvraag was door de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank op 29 juli 2014 afgewezen, omdat [appellant] volgens de raad geen hoofdverblijf in Nederland zou hebben. Na een bezwaarprocedure, waarin de raad van bestuur het bezwaar ongegrond verklaarde, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 maart 2017 behandeld. [appellant] voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat de raad van bestuur de aanvraag ten onrechte had afgewezen. Hij stelde dat hij met zijn kinderen in Nederland verblijft, dat zijn kinderen hier naar school gaan en dat hij voor hen kinderbijslag ontvangt, wat alleen mogelijk is als hij hoofdverblijf in Nederland heeft. Daarnaast voerde hij aan dat hij vrijwilligerswerk doet en dat hij voldoet aan de vereiste dat hij drie jaar onafgebroken in Nederland heeft gewoond.

De Afdeling oordeelde dat de raad van bestuur de aanvraag had moeten beoordelen op basis van de Remigratiewet zoals deze gold na de wijziging van 1 juli 2014. De raad had niet onderkend dat de wet een duidelijke omschrijving van het begrip hoofdverblijf bevatte. Hierdoor was het besluit van de raad van bestuur niet deugdelijk gemotiveerd. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de raad van bestuur, en bepaalde dat de raad een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de raad veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [appellant].

Uitspraak

201508721/1/V6.
Datum uitspraak: 5 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 oktober 2015 in zaak nr. 15/1016 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2014 heeft de raad van bestuur een aanvraag van [appellant] om voorzieningen krachtens de Remigratiewet (hierna: de aanvraag) afgewezen.
Bij besluit van 20 januari 2015 heeft de raad van bestuur het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 oktober 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Küçükünal, advocaat te Schiedam, en de raad van bestuur, vertegenwoordigd door mr. K. Verbeek, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Bij besluit van 20 januari 2015 heeft de raad van bestuur de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd, onder meer omdat [appellant] geen hoofdverblijf in Nederland heeft.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad van bestuur de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Hij voert daartoe aan dat de raad van bestuur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij geen hoofdverblijf in Nederland heeft. [appellant] wijst er in dit verband op dat hij met zijn kinderen in Nederland verblijft, een deel van zijn familie in Nederland woont, zijn kinderen hier naar school gaan en hij voor hen kinderbijslag ontvangt. Dat laatste is alleen mogelijk indien de betrokkene in Nederland hoofdverblijf heeft, aldus [appellant]. Daarnaast wijst hij erop dat hij vrijwilligerswerk verricht in een moskee in Hoorn en ook betaald werk heeft verricht. Ook spant hij zich in om zijn echtgenote naar Nederland over te laten komen. Verder voldoet hij aan het vereiste dat hij gedurende drie jaren onafgebroken in Nederland heeft gewoond.
2.1.    Op 1 juli 2014 is de Wet van 10 juli 2013 tot wijziging van de Remigratiewet (heroverweging Remigratiewet, Stb. 2013, 331) in werking getreden (Stb. 2014, 156). Het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet is ingetrokken met ingang van 1 juli 2014 (Stb. 2014, 99). Op dit geding is de Remigratiewet van toepassing zoals deze met ingang van 1 juli 2014 luidde, met uitzondering van de artikelen 3, 4, eerste lid, 6, eerste lid, en 8g, tweede lid.
Artikel 1, aanhef en onder c, van de Remigratiewet luidt: 'In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…)
c. hoofdverblijf: de plaats waar een persoon zijn feitelijke woonstede heeft; (…)
h. remigrant: een persoon als bedoeld in artikel 2, die met de toepassing van deze wet voornemens is zijn rechtmatig hoofdverblijf in Nederland op te geven om te remigreren, dan wel is geremigreerd en sindsdien in een bestemmingsland is gevestigd; (…)'
2.2.    Uit het besluit van 20 januari 2015 volgt dat de raad van bestuur de aanvraag heeft beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de in 2.1 vermelde Wet van 10 juli 2013. Immers, de raad van bestuur heeft zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat de Remigratiewet noch het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet een omschrijving bevat van het begrip hoofdverblijf en dat het enige beoordelingsvrijheid heeft bij de invulling van dit begrip. Onder het oude recht was dit inderdaad het geval. De raad van bestuur heeft echter niet onderkend dat, met uitzondering van de artikelen 3, 4, eerste lid, 6, eerste lid, en 8g, tweede lid, op de aanvraag de Remigratiewet van toepassing is zoals deze met ingang van 1 juli 2014 luidde. Het besluit van 20 januari 2015 dateert immers van na de inwerkingtreding van de Wet van 10 juli 2013.
Het voorgaande betekent onder meer dat de raad van bestuur aan de hand van artikel 1, aanhef en onder c en h, van de Remigratiewet, zoals deze bepalingen met ingang van 1 juli 2014 luidden, had moeten beoordelen of [appellant] een remigrant is in de zin van de Remigratiewet en in aanmerking komt voor de gevraagde voorzieningen. De raad van bestuur had dus aan de hand van de vraag waar [appellant] zijn feitelijke woonstede heeft, moeten beoordelen of hij ten tijde van belang hoofdverblijf in Nederland had. Nu de raad van bestuur dat niet heeft gedaan, is het besluit van 20 januari 2015 niet deugdelijk gemotiveerd en moet het worden vernietigd. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Reeds hierom slaagt het betoog.
3.    Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidend beroep gegrond verklaren en het besluit van 20 januari 2015 vernietigen. De raad van bestuur moet een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
5.    De raad van bestuur moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 oktober 2015 in zaak nr. 15/1016;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank van 20 januari 2015, kenmerk PPR/PA 2478247-0/662BSB;
V.    bepaalt dat tegen het door de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.    veroordeelt de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    gelast dat de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Parkins-de Vin    w.g. Oei
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017
670.