ECLI:NL:RVS:2017:908

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
201602130/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit RDW over vervallenverklaring tenaamstelling voertuig

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van de RDW ongegrond werd verklaard. De RDW had op 4 mei 2015 de tenaamstelling van een voertuig van [appellant] vervallen verklaard, op verzoek van [appellant]. Dit besluit werd genomen omdat [appellant] had verzocht om de tenaamstelling met terugwerkende kracht te laten vervallen, omdat hij het voertuig in 2007 had verkocht en de koper verzuimd had om de tenaamstelling op zijn naam te zetten. Hierdoor ontving [appellant] boetes voor het niet verzekerd hebben van het voertuig, wat hij als onterecht beschouwde.

De RDW weigerde echter de tenaamstelling met terugwerkende kracht te vervallen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank bevestigde dit standpunt en oordeelde dat de RDW in redelijkheid had kunnen besluiten om geen terugwerkende kracht te verlenen aan de vervallenverklaring. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 februari 2017 behandeld en op 5 april 2017 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat de RDW zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen aanleiding was om de tenaamstelling met terugwerkende kracht te vervallen, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201602130/1/A1.
Datum uitspraak: 5 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Almere,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2016 in zaak nr. 15/5053 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2015 heeft de RDW op verzoek van [appellant] de tenaamstelling van het voertuig met het kenteken [..-…-.] (hierna: het voertuig) met ingang van die datum vervallen verklaard.
Bij besluit van 22 juli 2015 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de RDW een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.F.M. Struycken, advocaat te Amsterdam, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. C. van den Berg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] heeft de RDW verzocht de tenaamstelling van het voertuig, een bromfiets, vervallen te verklaren met ingang van 1 augustus 2007. In juni 2007 is het voertuig volgens [appellant] verkocht toen het voertuig geschorst was. Volgens [appellant] heeft de koper het voertuig verzekerd tot omstreeks 2011, maar heeft de koper verzuimd het voertuig op zijn naam te zetten. Daardoor zijn boetes aan [appellant] opgelegd voor het niet hebben van een voor een bromfiets vereiste verzekering. Volgens [appellant] zijn deze boetes ten onrechte opgelegd omdat op geen enkele wijze is vastgesteld dat er met de bromfiets is deelgenomen aan het verkeer en omdat er geen sprake is van aan hem verwijtbaar gedrag van verkeersdeelneming met het onverzekerde voertuig. [appellant] wil om die reden dat de tenaamstelling met terugwerkende kracht vervallen wordt verklaard.
2.    De RDW heeft aan het besluit van 4 mei 2015 ten grondslag gelegd dat zij de tenaamstelling van het voertuig niet met terugwerkende kracht vervallen kan verklaren. In het in beroep bestreden besluit heeft de RDW zich op het standpunt gesteld dat het geval van [appellant] niet bijzonder is, omdat hij wel deel heeft gehad aan de tenaamstelling, nu op grond van de aanwezige gegevens geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat sprake is geweest van identiteitsfraude en voor het overige evenmin is gebleken dat [appellant] op geen enkele wijze deel heeft gehad aan de tenaamstelling. De RDW heeft bij dat besluit opgemerkt dat niet van belang is of in de periode voorafgaand aan 4 mei 2015 [appellant] heeft deelgenomen met het voertuig aan het verkeer.
In het besluit van 22 juli 2015 heeft de RDW ten overvloede opgemerkt dat het enkele feit dat de desbetreffende tenaamstelling niet met terugwerkende kracht vervallen is verklaard overigens geen nadeel behoeft op te leveren. Hierbij merkt de RDW op dat de Officier van Justitie een eigen beleidsvrijheid heeft met betrekking tot het toezicht op de naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit het op naam hebben van een voertuig en dat [appellant] bij deze instantie een verzoek kan indienen tot matiging of vernietiging van de gevolgen die eventueel door de tenaamstelling zijn veroorzaakt.
3.    De rechtbank heeft overwogen dat het door de RDW gevoerde beleid om in beginsel geen terugwerkende kracht te verlenen aan de vervallenverklaring van de tenaamstelling van een voertuig niet onredelijk is. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is gebleken van diefstal van een identiteitsbewijs zodat geen sprake is van een zogenoemde Romet-situatie en dat [appellant] in gebreke was om de verkoop van zijn voertuig zelf ordentelijk te regelen en daarbij de wijziging van de tenaamstelling onverwijld door te geven aan de RDW.
4.    De relevante regelgeving is vervat in een bijlage bij deze uitspraak.
Hoger beroep
5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de RDW ten onrechte heeft geweigerd de tenaamstelling van het voertuig met terugwerkende kracht vervallen te verklaren. Hij voert hiertoe onder verwijzing naar internationaal recht, zoals de Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995 L 281; hierna: de Privacyrichtlijn), aan dat aan artikel 40c van het Kentekenreglement  de verbindende kracht dient te worden ontzegd, omdat een burger recht op correctie van onjuiste gegevens heeft. De verplichting om onjuiste gegevens met terugwerkende kracht te corrigeren vloeit volgens [appellant] voort uit de voorwaarden die gesteld moeten worden aan de strafrechtelijke bevoegdheid om inbreuk te maken op de privacy van de burger. Daarnaast betoogt [appellant] dat in dit geval bijzondere omstandigheden bestaan om met terugwerkende kracht de tenaamstelling vervallen te verklaren, nu hij op grond van de onjuiste tenaamstelling ten onrechte wordt geconfronteerd met boetes wegens het niet verzekerd hebben van de bromfiets.
5.1.    Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 40c van het Kentekenreglement onverbindend is, overweegt de Afdeling dat de rechter het Kentekenreglement slechts onverbindendheid kan achten, indien dit voorschrift in strijd is met een hogere regeling. Een zodanig voorschrift kan voorts wegens strijd met een algemeen rechtsbeginsel buiten toepassing worden gelaten indien het desbetreffende overheidsorgaan, in aanmerking genomen de feitelijke omstandigheden en de belangen die aan dit orgaan ten tijde van de totstandbrenging van het voorschrift bekend waren of op grond van deugdelijk onderzoek behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot vaststelling van dat voorschrift heeft kunnen komen.
5.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in de uitspraken van 24 augustus 2016 en 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2291 en ECLI:NL:RVS:2016:2681, is de verwerking van persoonsgegevens niet slechts toegestaan indien de betrokkene daarvoor uitdrukkelijk toestemming heeft verleend. De verwerking van persoonsgegevens is gelet op artikel 7, aanhef en onder c, van de Privacyrichtlijn ook toegestaan indien de verwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de voor verwerking verantwoordelijke onderworpen is. Die bepaling is geïmplementeerd in artikel 8, aanhef en onder c, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp).
Een verzoek om vervallenverklaring van de tenaamstelling komt neer op een verzoek om correctie van onjuiste gegevens als bedoeld in artikel 36 van de Wbp. Uit artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 12, aanhef en onder b, van de Privacyrichtlijn, alsmede artikel 36 van de Wbp volgt evenwel niet dat de RDW aan het vervallen van de tenaamstelling altijd terugwerkende kracht dient toe te kennen. Dit volgt ook niet uit het arrest van het Hof van Justitie van 20 mei 2003, Österreichischer Rundfunk, ECLI:EU:C:2003:294, waarnaar [appellant] heeft verwezen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 40c van het Kentekenreglement in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift dan wel een algemeen rechtsbeginsel. Ook in de andere aangehaalde verdragen en wetten, zoals het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden  (hierna: het EVRM), het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de Grondwet, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat artikel 40c van het Kentekenreglement in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift dan wel een algemeen rechtsbeginsel.
5.3.    De RDW heeft als beleid dat in beginsel geen terugwerkende kracht wordt verleend aan besluiten die zijn genomen met toepassing van artikel 40c van het Kentekenreglement, maar dat in bepaalde gevallen onjuiste gegevens ook met terugwerkende kracht worden gecorrigeerd. De RDW volgt daarbij de Nota van Toelichting bij het Besluit van 26 november 2013, tot wijziging van het Kentekenreglement (blz. 45; Stb. 2013, 523). Daarin staat dat artikel 40c, derde lid, is bedoeld voor gevallen waarin de geregistreerde op geen enkele manier deel heeft aan de tenaamstelling. Een dergelijke situatie doet zich onder meer voor in gevallen die vergelijkbaar zijn met het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Romet tegen Nederland, arrest van 14 februari 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:0214JUD000709406. De Afdeling heeft in de uitspraak van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1924, overwogen dat het beleid van de RDW niet onredelijk is. De juistheid van het kentekenregister en de rechtszekerheid met betrekking tot de tenaamstelling rechtvaardigen voornoemd beleid. Gebruikers van dat register, waaronder ook particulieren, moeten op elk moment aan de hand van de registratie kunnen bepalen wie op een bepaalde datum houder was van een voertuig, zonder dat zij erop bedacht behoeven te zijn dat die registratie in de toekomst wordt aangepast.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2681, moet bij de toepassing van het beleid gestreefd worden naar een juist evenwicht tussen het belang van betrokkene bij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het belang dat de RDW heeft bij het goede functioneren van het kentekenregister.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de RDW zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door [appellant] geen omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan in dit geval aanleiding bestaat om over te gaan tot vervallenverklaring van de tenaamstelling van het voertuig met terugwerkende kracht. Aangezien hij geen vrijwaringsbewijs of tenaamstellingsverslag had ontvangen van de koper, had het op de weg van [appellant] gelegen zo snel mogelijk de RDW te verzoeken om de tenaamstelling alsnog te doen vervallen als bedoeld in artikel 40c, eerste lid, van het Kentekenreglement. Blijkens de gedingstukken heeft hij dit verzoek eerst in 2014, en derhalve zeven jaar na de gestelde verkoop van het voertuig, bij de RDW ingediend. Dat [appellant] in 2011 is geconfronteerd met boetes wegens het ontbreken van een verzekering voor de bromfiets is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de RDW met terugwerkende kracht diende over te gaan tot vervallenverklaring van de tenaamstelling. De omstandigheden genoemd in het arrest Romet tegen Nederland, arrest van 14 februari 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:0214JUD000709406, en de omstandigheden die aan de orde waren in de tussenuitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4937, verschillen wezenlijk van die in deze zaak aangezien het identiteitsbewijs van [appellant] niet is vermist dan wel gestolen, maar [appellant] stelt dat zijn motorvoertuig reeds in 2007 is verkocht. Gelet op het voorgaande bestaat ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat, zoals door [appellant] nog is aangevoerd, de RDW artikel 8 van het EVRM heeft geschonden door geen terugwerkende kracht toe te kennen aan het vervallen van de tenaamstelling van het voertuig.
Het betoog faalt.
6.    [appellant] verzoekt ten slotte om prejudiciële vragen te stellen, namelijk of wetgeving waarbij de strafbaarheid van burgers met betrekking tot periodieke keuringen en verzekeringen van motorvoertuigen afhankelijk wordt gesteld van het door de RDW beheerde kentekenregister, voldoet aan de minimaal in het kader van de Europese regelgeving en met name het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg te stellen eisen.
6.1.    Hieromtrent overweegt de Afdeling dat er gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen bestaat, aangezien beantwoording van de opgeworpen vragen niet noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil, nu in deze procedure uitsluitend het besluit tot vervallenverklaring van de tenaamstelling aan de orde is.
Conclusie
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van Buuren    w.g. Vermeulen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017
700. BIJLAGE
Privacyrichtlijn
Artikel 6
1. De Lid-Staten bepalen dat de persoonsgegevens:
a) eerlijk en rechtmatig moeten worden verwerkt;
(…)
d) nauwkeurig dienen te zijn en, zo nodig, dienen te worden bijgewerkt; alle redelijke maatregelen dienen te worden getroffen om de gegevens die, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of waarvoor zij vervolgens worden verwerkt, onnauwkeurig of onvolledig zijn, uit te wissen of te corrigeren;
Artikel 7
De Lid-Staten bepalen dat de verwerking van persoonsgegevens slechts mag geschieden indien:
a) de betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, of
b) de verwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene partij is of voor het nemen van precontractuele maatregelen naar aanleiding van een verzoek van de betrokkene, of
c) de verwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de voor de verwerking verantwoordelijke onderworpen is, of
d) de verwerking noodzakelijk is ter vrijwaring van een vitaal belang van de betrokkene, of
e) de verwerking noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of die deel uitmaakt van de uitoefening van het openbaar gezag die aan de voor de verwerking verantwoordelijke of de derde aan wie de gegevens worden verstrekt, drager is opgedragen, of
f) de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de voor de verwerking verantwoordelijke of van de derde(n) aan wie de gegevens worden verstrekt, mits het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene die aanspraak maakt op bescherming uit hoofde van artikel 1, lid 1, van deze richtlijn, niet prevaleren.
Artikel 12
De Lid-Staten waarborgen elke betrokkene het recht van de voor de verwerking verantwoordelijke te verkrijgen:
a) vrijelijk en zonder beperking, met redelijke tussenpozen en zonder bovenmatige vertraging of kosten:
—uitsluitsel omtrent het al dan niet bestaan van verwerkingen van hem betreffende gegevens, alsmede ten minste informatie over de doeleinden van deze verwerkingen, de categorieën gegevens waarop deze verwerkingen betrekking hebben en de ontvangers of categorieën ontvangers aan wie de gegevens worden verstrekt;
— verstrekking, in begrijpelijke vorm, van de gegevens die zijn verwerkt, alsmede de beschikbare informatie over de oorsprong van de gegevens;
—mededeling van de logica die ten grondslag ligt aan de automatische verwerking van hem betreffende gegevens, in elk geval als het gaat om de geautomatiseerde besluiten als bedoeld in artikel 15, lid 1;
b) naar gelang van het geval, de rectificatie, de uitwissing of de afscherming van de gegevens waarvan de verwerking niet overeenstemt met de bepalingen van deze richtlijn, met name op grond van het onvolledige of onjuiste karakter van de gegevens;
c) kennisgeving aan derden aan wie de gegevens zijn verstrekt, van elke rectificatie, uitwissing of afscherming, uitgevoerd overeenkomstig punt b), tenzij zulks onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost.
Grondwet
Artikel 10
1. Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.
2. De wet stelt regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens.
3. De wet stelt regels inzake de aanspraken van personen op kennisneming van over hen vastgelegde gegevens en van het gebruik dat daarvan wordt gemaakt, alsmede op verbetering van zodanige gegevens.
Wbp
Artikel 8
Persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt indien:
a. de betrokkene voor de verwerking zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend;
b. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokkene partij is, of voor het nemen van precontractuele maatregelen naar aanleiding van een verzoek van de betrokkene en die noodzakelijk zijn voor het sluiten van een overeenkomst;
c. de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de verantwoordelijke onderworpen is;
d. de gegevensverwerking noodzakelijk is ter vrijwaring van een vitaal belang van de betrokkene;
e. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt, of
f. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.
Artikel 36
1. Degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, kan de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
2. De verantwoordelijke bericht de verzoeker binnen vier weken na ontvangst van het verzoek schriftelijk of dan wel in hoeverre hij daaraan voldoet. Een weigering is met redenen omkleed.
3. De verantwoordelijke draagt zorg dat een beslissing tot verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming zo spoedig mogelijk wordt uitgevoerd.
4. Indien de persoonsgegevens zijn vastgelegd op een gegevensdrager waarin geen wijzigingen kunnen worden aangebracht, dan treft hij de voorzieningen die nodig zijn om de gebruiker van de gegevens te informeren over de onmogelijkheid van verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming ondanks het feit dat er grond is voor aanpassing van de gegevens op grond van dit artikel.
5. Het bepaalde in het eerste tot en met vierde lid is niet van toepassing op bij de wet ingestelde openbare registers, indien in die wet een bijzondere procedure voor de verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming van gegevens is opgenomen.
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 42
1. Er is een kentekenregister. Dit register is een basisregistratie.
2. De Dienst Wegverkeer is de beheerder van het kentekenregister en verantwoordelijke als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens.
3. In het kentekenregister verwerkt de Dienst Wegverkeer gegevens omtrent motorrijtuigen en aanhangwagens waarvoor een kenteken is opgegeven en de tenaamstelling van die motorrijtuigen en aanhangwagens, alsmede omtrent andere motorrijtuigen en aanhangwagens.
4. Het verzamelen van de gegevens, bedoeld in het derde lid, geschiedt voor de volgende doeleinden:
a. voor een goede uitvoering van het bepaalde bij of krachtens deze wet en voor de handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften,
b. voor een goede uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, de Wet belasting zware motorrijtuigen, de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, de Wet tijdelijke tolheffing Blankenburgverbinding en ViA15, dan wel andere wettelijke regelingen ten aanzien van motorrijtuigen of aanhangwagens en voor de handhaving van het bepaalde bij of krachtens die wettelijke regelingen, en
c. om overheidsorganen te voorzien van gegevens uit het kentekenregister voor zover zij aangeven deze gegevens nodig te hebben voor een goede uitoefening van hun publieke taak.
5. De Dienst Wegverkeer mag strafrechtelijke persoonsgegevens en persoonsgegevens ter vaststelling van mogelijk strafbaar gedrag verwerken voor zover dit verband houdt met de in het vierde lid, onderdelen a en b, genoemde doeleinden.
6. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de inrichting en het beheer van het kentekenregister.
7. De gegevens omtrent motorrijtuigen en aanhangwagens die de Dienst Wegverkeer verwerkt in het landsbelang, worden niet opgenomen in het kentekenregister.
Kentekenreglement
Artikel 40 Verval van de tenaamstelling in het kentekenregister
De tenaamstelling in het register vervalt zodra:
a. op grond van een aanvraag als bedoeld in artikel 26, tweede lid, een voertuig is tenaamgesteld;
b. op grond van een verzoek als bedoeld in artikel 27, derde lid, een voertuig is opgenomen in de bedrijfsvoorraad;
c. op grond van een verzoek als bedoeld in artikel 28, tweede lid, een aanvraag als bedoeld in artikel 28a, tweede tot en met vierde lid, of de verplichting als bedoeld in artikel 29, eerste lid, een voertuig is tenaamgesteld;
d. krachtens artikel 30 het voertuig is ingeschreven en tenaamgesteld;
e. een erkend bedrijf bedrijfsvoorraad een melding als bedoeld in artikel 46, tweede lid, onderdeel b of c, heeft gedaan;
f. de Dienst Wegverkeer een certificaat van vernietiging, als bedoeld in artikel 5, derde lid, van richtlijn nr. 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PbEG L 269), heeft ontvangen dat door een daartoe bevoegde verwerker, zoals bedoeld in deze richtlijn, in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschappen is afgegeven, of
g. de Dienst Wegverkeer de tenaamstelling vervallen heeft verklaard op grond van een verzoek als bedoeld in artikel 40c, eerste lid.
Artikel 40c. Verzoek verval tenaamstelling
1. Degene die naar zijn mening ten onrechte als tenaamgestelde in het kentekenregister is vermeld, kan de Dienst Wegverkeer verzoeken de tenaamstelling te doen vervallen. De Dienst Wegverkeer verklaart de tenaamstelling vervallen indien hiervoor naar het oordeel van deze dienst voldoende gronden aanwezig zijn.
2. De tenaamstelling in het kentekenregister vervalt niet eerder dan op de dag waarop daartoe een verzoek bij deze dienst is ingediend.
3. In afwijking van het tweede lid kan de Dienst Wegverkeer in uitzonderlijke gevallen het vervallen van de tenaamstelling eerder laten ingaan.