ECLI:NL:RVS:2017:910

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
201605756/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor woning op basis van medische gronden en herhaalde aanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 14 juni 2016 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. [Appellante] had op 15 juli 2015 een verzoek ingediend voor een urgentieverklaring voor een woning, welke door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht was afgewezen. Het college stelde dat [appellante] niet voldeed aan de voorwaarden voor een urgentieverklaring, omdat zij al eerder een verzoek had gedaan en geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangetoond. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarbij zij oordeelde dat de verslechtering van de medische situatie van [appellante] niet leidde tot een inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit, aangezien niet was aangetoond dat zij niet in staat was om binnen zes maanden zelf voor een passende woning te zorgen.

Tijdens de zitting op 20 maart 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. [Appellante] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat zij zelf binnen zes maanden voor passende huisvesting kon zorgen, zonder rekening te houden met haar medische klachten en de afstand tot haar zoon. De Afdeling oordeelde echter dat, hoewel de medische situatie van [appellante] was verslechterd, dit niet automatisch betekende dat zij in aanmerking kwam voor een urgentieverklaring. [Appellante] had niet aangetoond dat zij niet in staat was om binnen zes maanden een passende woning te vinden.

De Afdeling concludeerde dat het college zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren, maar dat het college terecht had geoordeeld dat [appellante] niet voldeed aan de voorwaarden voor een urgentieverklaring. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201605756/1/A3.
Datum uitspraak: 5 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 juni 2016 in zaak nr. 16/12 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2015 heeft het college het verzoek van [appellante] om een urgentieverklaring voor een woning afgewezen.
Bij besluit van 19 november 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting van 20 maart 2017 aan de orde gesteld.
Overwegingen
1.    [appellante] bewoont een sociale huurwoning aan de [locatie] in Utrecht. Zij heeft een urgentieverklaring op medische gronden aangevraagd onder meer omdat zij psychische klachten heeft in verband met de voortdurende zorg voor haar ernstig gehandicapte zoon die aan de andere kant van Utrecht woont. De afwijzing is gebaseerd op het feit dat [appellante] al eerder een verzoek om een urgentieverklaring heeft gedaan en zich heeft neergelegd bij de afwijzende beslissing op dat verzoek. Nu niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, heeft het college geen aanleiding gezien om een medisch advies te vragen. Overigens heeft het college erop gewezen dat [appellante] sinds 23 augustus 2004 staat ingeschreven en met een dergelijke lange inschrijfduur in staat moet worden geacht om binnen zes maanden zelf voor een passende woonruimte te zorgen. Daarnaast heeft het college geen aanleiding gezien om de hardheidsclausule toe te passen.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat het verzoek van [appellante] een herhaalde aanvraag is in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Nu de medische situatie van [appellante] is verslechterd sinds het eerdere besluit van 30 september 2014, moet dat als een veranderde omstandigheid worden aangemerkt. Dit kan echter niet leiden tot een inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit, omdat hiermee niet is aangetoond dat zij nu voldoet aan de voorwaarden van artikel 2.5.1 van de Regionale Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht (hierna: Huisvestingsverordening). Niet is gebleken dat zij niet in staat is om binnen zes maanden voor een woning met lift in de regio Utrecht te zorgen. Gelet hierop behoeft niet te worden toegekomen aan een verdere, inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit, aldus de rechtbank.
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij zelf binnen zes maanden voor passende huisvesting kan zorgen, nu daarbij geen rekening is gehouden met het feit dat haar medische klachten worden veroorzaakt door de grote afstand tussen haar woning en die van haar zoon. Als mantelzorger is een woning in de directe nabijheid van haar zoon essentieel. Bovendien heeft zij bij de rechtbank aangetoond dat het haar tot nu toe niet is gelukt zelf een geschikte woning dicht bij haar zoon te vinden, aldus [appellante].
4.    Artikel 2.5.1, eerste lid, van de Huisvestingsverordening luidt:
"1. Voor het verlenen van een huisvestingsvergunning kunnen burgemeester en wethouders een woningzoekende urgent verklaren, waarbij de volgende voorwaarden alle van toepassing zijn:
a. de woningzoekende is ingezetene en
b. de woningzoekende beschikt over zelfstandige woonruimte in de woningmarktregio en
c. er is sprake van een bijzondere persoonlijke noodsituatie en
d. de noodsituatie is ontstaan buiten eigen schuld en was door de woningzoekende niet te voorzien en
e. de woningzoekende kan aantonen eerst zelf naar een oplossing te hebben gezocht en
f. een verhuizing binnen zes maanden is noodzakelijk en
g. de woningzoekende is aantoonbaar niet in staat om zelf binnen zes maanden voor passende huisvesting te zorgen en
h. het inkomen is niet hoger dan € 44.659."
5.    In de uitspraak van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131) heeft de Afdeling overwogen dat, als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, toetst of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich ten onrechte op dat standpunt heeft gesteld, dan zal de bestuursrechter de mogelijkheden tot finale geschillenbeslechting onderzoeken, waaronder de mogelijkheid de afdelingen 8.2.2.a en 8.2.7 van de Awb toe te passen.
In de uitspraak van 23 november 2016 heeft de Afdeling ook overwogen dat de omstandigheid dat een rechtbank, in een uitspraak die is gedaan vóór de uitspraak van 23 november 2016, toepassing heeft gegeven aan de tot die uitspraak gevolgde lijn geen reden is voor vernietiging van de aangevallen uitspraak als de toepassing van de nieuwe lijn tot dezelfde uitkomst leidt, namelijk dat de beslissing van het bestuursorgaan op de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een eerder besluit in stand blijft.
6.    Vaststaat dat de medische situatie van [appellante] is verslechterd en dat deze verslechtering een veranderde omstandigheid is. Dit heeft echter niet zonder meer tot gevolg dat [appellante] in aanmerking komt voor een urgentieverklaring. [appellante] heeft namelijk niet aangetoond dat zij niet in staat is binnen zes maanden een passende woning te vinden. Ook uit het feit dat zij na het besluit van 30 september 2014 op een aantal woningen uit het woningbestand heeft gereageerd die niet aan haar zijn toegewezen, volgt niet dat het voor [appellante] niet mogelijk is om zelf binnen zes maanden een passende woning te vinden. Deze feiten leiden derhalve niet tot een ander oordeel. Gelet hierop komt de Afdeling tot de conclusie dat het college zich weliswaar ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, maar zich daarnaast terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet voldoet aan de voorwaarde in artikel 2.5.1, eerste lid, onder g, van de Huisvestingsverordening.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen.
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, griffier.
w.g. Kranenburg    w.g. Kuggeleijn-Jansen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017
545.