ECLI:NL:RVS:2017:927

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
5 april 2017
Zaaknummer
201602911/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verkeersbesluit tot instellen van een eenzijdig parkeerverbod op het Zandeind te Riel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een verkeersbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Goirle, waarbij een eenzijdig parkeerverbod is ingesteld op het Zandeind te Riel. Dit besluit, genomen op 9 maart 2015, werd door de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2016 ongegrond verklaard. Appellanten, bewoners van het Zandeind, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, met als argument dat het college vooringenomenheid heeft getoond en dat er geen parkeeroverlast is. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het college beoordelingsruimte heeft bij het nemen van verkeersbesluiten en dat het parkeerverbod gerechtvaardigd is om de bereikbaarheid voor hulpdiensten te waarborgen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 7 maart 2017 behandeld en op 5 april 2017 uitspraak gedaan. De Afdeling bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het college terecht heeft gesteld dat de rijbaan te smal is voor parkeren aan beide zijden, wat de toegankelijkheid voor hulpdiensten in gevaar zou kunnen brengen. De Afdeling concludeert dat de rechtbank niet onterecht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van vooringenomenheid en dat het college in redelijkheid het verkeersbesluit heeft kunnen nemen.

Uitspraak

201602911/1/A1.
Datum uitspraak: 5 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C],
allen wonend te Riel, gemeente Goirle,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 maart 2016 in zaak nr. 15/5653 in het geding tussen:
[appellant A] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Goirle.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2015 heeft het college een verkeersbesluit genomen waarbij een eenzijdig parkeerverbod is ingesteld op het Zandeind te Riel ter hoogte van de woningen met huisnummers 15a, 15b, 15e en 15g.
Bij besluit van 7 juli 2015 heeft het college het door [appellant A] en anderen daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 9 maart 2015 met verbetering van de motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 3 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2017, waar [appellant A] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door mr. K.M.J. van Woerkom en A. Lückman, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het voor de onderhavige zaak relevante gedeelte van het Zandeind te Riel is doodlopend. Aan het einde van het Zandeind is een draaikom aanwezig. Voordat het parkeerverbod werd ingesteld kon zowel aan de onverharde oostzijde als aan de verharde westzijde worden geparkeerd. Alle woningen aan het Zandeind hebben parkeergelegenheid op eigen terrein. Aan het begin van het Zandeind waren voor het instellen van het parkeerverbod negen parkeerplaatsen aanwezig voor openbaar parkeren.
Bij besluit van 9 maart 2015, zoals dat is gehandhaafd bij besluit van 7 juli 2015, heeft het college aan de onverharde oostzijde een eenzijdig parkeerverbod ingesteld op het Zandeind ter hoogte van de woningen met huisnummers 15a, 15b,15e en 15g. [appellant A] en anderen zijn woonachtig aan het Zandeind [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3].
Uit het bij de rechtbank bestreden besluit blijkt dat het eenzijdige parkeerverbod door het college is ingesteld ten behoeve van het in stand houden van de weg en de bruikbaarheid daarvan, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994). Hieraan is ten grondslag gelegd dat uit technisch onderzoek is gebleken dat de rijbaan in combinatie met aan twee zijden parkeren onvoldoende breed is. Volgens het college volgt uit de Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (hierna: de ASVV 2012) dat de rijbaanbreedte minimaal 3,40 meter moet bedragen. Voor parkeren is een breedte van 2,0 meter aan iedere zijde vereist. Uit het onderzoek is gebleken dat het beschikbare wegprofiel ter plaatse van het Zandeind varieert van 5,0 meter tot 7,0 meter, zodat de desbetreffende weg te smal is om aan beide zijden te parkeren, waarbij tevens in acht is genomen dat het een doodlopende straat betreft. Bij het parkeren aan twee zijden kan de bereikbaarheid en toegankelijkheid van private percelen niet worden gewaarborgd en kan in geval van calamiteiten de bereikbaarheid van hulpdiensten niet worden gegarandeerd, aldus het college.
Wettelijk kader verkeersbesluit
2.    Artikel 2, eerste lid, van de Wvw 1994 luidt: "De krachtens deze wet vastgestelde regels kunnen strekken tot: (…)
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan; (…)."
Artikel 15, eerste lid, luidt: "De plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, geschiedt krachtens een verkeersbesluit."
Artikel 12 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: het Babw) luidt: "De plaatsing of verwijdering van de hierna genoemde verkeerstekens moet geschieden krachtens een verkeersbesluit: a. de volgende borden: I de borden die zijn opgenomen in de hoofdstukken A tot en met G van bijlage 1, behorende bij het RVV 1990 (…);"
Artikel 21 van het Babw luidt: "De motivering van het verkeersbesluit vermeldt in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen."
Behandeling van het hoger beroep
3.    [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de wijze waarop het bij de rechtbank bestreden besluit tot stand is gekomen. Volgens hen heeft het college daarmee de verdenking van vooringenomenheid op zich geladen. [appellant A] en anderen wijzen er in dit verband op dat het college eerst een parkeerverbod wilde instellen in verband met parkeeroverlast ter plaatse, vervolgens heeft erkend dat van parkeeroverlast geen sprake is, daarna naar aanleiding van een e-mail van bewoners van het Zandeind van 19 februari 2014 heeft vastgesteld dat wel sprake is van parkeeroverlast en uiteindelijk heeft besloten tot het instellen van het parkeerverbod met als motief de bereikbaarheid voor de hulpdiensten.
Volgens [appellant A] en anderen is de rechtbank voorts ten onrechte niet ingegaan op de omstandigheid dat in de afgelopen tientallen jaren niet is gebleken van bereikbaarheidsproblemen voor de hulpdiensten.
3.1.    Anders dan [appellant A] en anderen betogen, is de rechtbank niet voorbijgegaan aan hun betoog omtrent de door hen gestelde vooringenomenheid van het college bij de totstandkoming van het bij de rechtbank bestreden besluit. De rechtbank heeft overwogen ook in het overige wat door [appellant A] en anderen is aangevoerd geen aanleiding te zien voor het oordeel dat het ingestelde parkeerverbod onrechtmatig is, onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat het college een onevenredige belangenafweging heeft gemaakt. Zo is de rechtbank niet gebleken van vooringenomenheid bij het college. De rechtbank is naar het oordeel van de Afdeling terecht tot deze conclusie gekomen. Het eenzijdige parkeerverbod is door het college ingesteld ten behoeve van het in stand houden van de weg en de bruikbaarheid daarvan, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1525) komt het college bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toe bij de uitleg van de begrippen 'veiligheid op de weg', 'bruikbaarheid (van de weg)' en 'vrijheid van verkeer'. Het is aan het college om de verschillende belangen die betrokken moeten worden bij het nemen van een verkeersbesluit tegen elkaar af te wegen om te beoordelen wanneer de in artikel 2 van de Wvw 1994 vermelde belangen het nemen van welke verkeersmaatregel vergen. Het stond het college voorts vrij om na heroverweging in bezwaar een gewijzigde motivering aan het verkeersbesluit ten grondslag te leggen. Uit de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat in bezwaar een volledige heroverweging plaatsvindt. De Afdeling stelt bovendien vast dat bij het besluit van 7 juli 2015 het oorspronkelijk gehanteerde argument voor het instellen van het parkeerverbod niet is verlaten. Aan het besluit van 9 maart 2015 is immers ten grondslag gelegd dat het Zandeind een smalle, doodlopende straat betreft met een draaicirkel, waar aan twee zijden parkeren hinderlijk is voor het uitrijden van particuliere percelen. Aan het besluit van 7 juli 2015 is, evenals aan het besluit van 9 maart 2015, ten grondslag gelegd dat de rijbaan bij parkeren aan twee zijden te smal is om de bereikbaarheid en toegankelijkheid van private percelen te waarborgen. In aanvulling hierop is aan dat besluit ten grondslag gelegd dat bij parkeren aan twee zijden de bereikbaarheid van hulpdiensten in geval van calamiteiten niet kan worden gegarandeerd.
Voor zover [appellant A] en anderen zich op het standpunt hebben gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de omstandigheid dat in de afgelopen tientallen jaren niet is gebleken van bereikbaarheidsproblemen voor de hulpdiensten, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank in hetgeen door [appellant A] en anderen in dit verband is aangevoerd terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat het college een onevenredige belangenafweging heeft gemaakt. Hierbij betrekt de Afdeling dat in geval van een calamiteit wellicht meerdere hulpdiensten het Zandeind snel moeten kunnen inrijden en verlaten. Het college heeft zich in dit verband op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat, zoals [appellant A] en anderen tijdens de hoorzitting in bezwaar naar voren hebben gebracht, grote voertuigen zoals de vuilophaaldienst achteruit de straat in dient te rijden en dat bij een schoorsteenbrand de brandweer achteruit de straat is uitgereden, aangeeft dat sprake is van een uit verkeerskundig oogpunt onwenselijke situatie.
Het betoog faalt.
4.    Voorts betogen [appellant A] en anderen dat de ASVV 2012 slechts een aanbeveling inhoudt ten aanzien van de maatvoering van wegen. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college beoordelingsruimte heeft om te bepalen om de huidige situatie in stand te laten, aldus [appellant A] en anderen.
4.1.    Zoals hiervoor reeds is geoordeeld, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toekomt bij de uitleg van het begrip "bruikbaarheid (van de weg)". Gegeven die ruimte heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid aansluiting heeft kunnen zoeken bij de ASVV 2012. Dat het college niet verplicht was de daarin aanbevolen minimale rijbaanbreedte van een weg aan te houden, kan daaraan niet afdoen.
Het betoog faalt.
5.       Ten slotte voeren [appellant A] en anderen aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen concrete gevallen hebben aangedragen waarbij sprake is van een vergelijkbare verkeerssituatie waardoor een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
[appellant A] en anderen betogen dat zij ter zitting van de rechtbank hadden kunnen aantonen dat er in de gemeente Goirle andere wegen zijn die vergelijkbaar zijn met de situatie zijn op het Zandeind, maar waar geen parkeerverboden zijn ingesteld. Zij wijzen in dit verband op het eerste gedeelte van het Zandeind, de Brokkenstraat, De Beerze, De Reusel, De Hilver, Peelland en Kaar.
5.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. De rechtbank heeft in dit verband terecht van belang geacht dat [appellant A] en anderen in beroep in zijn algemeenheid hebben gesteld dat er andere wegen binnen de gemeente Goirle zijn waarbij niet is voldaan aan de eis van bereikbaarheid voor hulpdiensten, maar geen concrete gevallen hebben aangedragen waarbij sprake is van een vergelijkbare verkeerssituatie.
[appellant A] en anderen hebben deze gevallen in hoger beroep nader geconcretiseerd. In de in hoger beroep door het college ingediende schriftelijke uiteenzetting heeft het college zich in dit verband op het standpunt gesteld dat van gelijke gevallen geen sprake is. Ten aanzien van de Brokkenstraat, De Beerze, De Hilver, Peelland en Kaar heeft het college uiteengezet dat deze straten, behoudens het Peelland, geen doodlopende straten zijn zoals het Zandeind. Aan het Peelland is volgens het college slechts aan één zijde sprake van bebouwing en is ter plaatse een ruim plantsoen aanwezig waar de hulpdiensten in geval van een calamiteit gebruik van kunnen maken. Ten aanzien van De Hilver heeft het college uiteengezet dat ter plaatse van de huisnummers 56, 58, 60 en 62 een doodlopende "aftakking" aanwezig is, maar hier liggen vijf parkeerplaatsen, naast de mogelijkheid om op eigen terrein te parkeren. Voorts heeft het college ter zitting toegelicht dat ter plaatse van de door [appellant A] en anderen genoemde straten niet is gebleken dat, anders dan ter plaatse van het Zandeind, feitelijk aan twee zijden van de straat wordt geparkeerd. Overigens heeft het college ter zitting toegelicht dat, indien zou worden vastgesteld dat in de desbetreffende straten aan beide zijden wordt geparkeerd, daar mogelijk eveneens zal worden overgegaan tot het instellen van een eenzijdig parkeerverbod.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat in hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat sprake is van gelijke gevallen, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Van der Spoel    w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer    Griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017
490.