201602645/1/A1.
Datum uitspraak: 5 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 april 2016 in zaak nr. 15/8080 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Omgevingsdienst Midden-Holland (lees: het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk).
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2015 heeft het college aan [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend voor het legaliseren van een woning op het perceel aan de [locatie 1] te Bodegraven.
Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 1 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door F. van der Tempel Jr., rechtsbijstandverlener te Zwammerdam, en het college, vertegenwoordigd door M.C.J. van Braam, zijn verschenen. Daar is voorts [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [vergunninghoudster] is eigenaar van het perceel [locatie 1]. Op het perceel is het restaurant "Bij Robbert" gevestigd. Boven het restaurant is een woning aanwezig. Aan de achterzijde van het pand is, achter een zaal, zonder vergunning een woning met verdieping gerealiseerd. Ter legalisering van deze woning heeft [vergunninghoudster] bij het college een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van een woning door middel van een inpandige verbouwing. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend, waarbij het heeft afgeweken van het bestemmingsplan.
[appellant] woont op het naastgelegen perceel [locatie 2]. [appellant] stelt veel overlast te ondervinden van het gebruik van het naastgelegen perceel. Tussen [locatie 1] en [locatie 2] is een steeg gelegen.
Bestemmingsplan, aanvraag, welstand
2. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in verbinding gelezen met artikel 4, onder 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), omdat het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Bodegraven" de realisering van een extra woning op het perceel niet toestaat.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvraag niet alleen met betrekking tot het aantal woningen in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens [appellant] mag de begane grond van het perceel alleen voor horeca worden gebruikt en niet voor wonen. Ook voert hij aan dat de weg tussen [locatie 1] en [locatie 2] niet mag worden gebruikt als ontsluiting van de achtergelegen woning. Volgens [appellant] mag de weg alleen als achterontsluiting van de woningen worden gebruikt en mag er geen voordeur zijn gelegen aan die weg.
3.1. Het perceel heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Bodegraven" de bestemming "Gemengd - 4" met de functieaanduidingen "wonen" en "horeca van categorie 1".
3.2. Artikel 12 van de planregels luidt:
12.1.1. De voor "Gemengd - 4" aangewezen gronden zijn bestemd voor: b. horeca en ondersteunende horeca met bijbehorende terrassen;
f. wonen; […]
één en ander met de bijbehorende voorzieningen zoals tuinen, erven, groen, parkeervoorzieningen, paden e.d. en overeenkomstig de in 12.1.2 opgenomen nadere detaillering van de bestemming.
12.1.2. In het onderstaande is een nadere detaillering opgenomen van het bepaalde in 12.1.1:
a. Horeca. Voor horecabedrijven gelden de volgende bepalingen:
1. Horecabedrijven zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "horeca";
2. Uitsluitend zijn horecabedrijven toegestaan in horecacategorie 1 en 2a.
f. De functies anders dan wonen, zijn uitsluitend toegestaan op de begane grond, met uitzondering van horeca met een overnachtingsmogelijkheid.
h. Wonen. Het aantal woningen mag per bouwperceel niet meer bedragen dan het bestaande aantal woningen, met dien verstande dat het aantal woningen ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" niet meer mag bedragen dan aangegeven.
Artikel 1, lid 1.41, luidt: horecacategorie 1: vormen van horeca-activiteiten waar in hoofdzaak maaltijden worden verstrekt en waarvan de exploitatie doorgaans geen aantasting van het woon- en leefklimaat veroorzaakt: restaurants, kookstations, hotels, pensions, wijnkelder/wijnproeflokaal.
3.3. Uit de bestemming van het perceel en artikel 12 van de planregels volgt dat, anders dan [appellant] betoogt, de begane grond van het perceel voor wonen mag worden gebruikt. De aanduiding "wonen" betekent in dit geval dat het perceel voor wonen mag worden gebruikt, maar dat het aantal woningen niet meer dan één mag bedragen. De aanduiding "horeca van categorie 1" brengt in dit geval met zich dat het perceel mag worden gebruikt voor onder meer een restaurant.
3.4. Tussen [locatie 1] en [locatie 2] is een steeg gelegen met de bestemming "Wonen - 1". De steeg is in eigendom van de gemeente. Volgens het college hebben de bewoners van [locatie 1] en [locatie 2] het recht van overpad. De steeg wordt gebruikt als achterontsluiting van het perceel van [appellant] en wordt gebruikt door bezoekers van het restaurant op het perceel. De ontsluiting van de woning die hier ter beoordeling voorligt, zal onder meer plaatsvinden door de steeg. Voor zover [appellant] betoogt dat de aanvraag voorziet in het gebruik van de steeg in strijd met het bestemmingsplan omdat de steeg dient ter ontsluiting van de achtergelegen woning op het perceel, faalt dat betoog. Volgens artikel 24, lid 24.1.1, van de planregels zijn de voor "Wonen - 1" bestemde gronden bestemd voor onder meer wonen met bijbehorende voorzieningen zoals onder meer paden en dergelijke. In het bestemmingsplan is niet opgenomen dat alleen woningen die met de voordeur aan de straatzijde liggen - in dit geval de Kerkstraat - via een steeg mogen worden ontsloten. Het betoog in dat verband dat de ontsluiting van de woning via de steeg in strijd is met het beleid van het college, zal hierna onder 7.3 worden besproken.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo. Daartoe voert hij aan dat realisering van het bouwplan leidt tot ingrijpende gevolgen voor omwonenden en dat het daarom in de eerste plaats aan de gemeenteraad was om een besluit te nemen over de gevraagde wijziging van het bestemmingsplan. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte niet overwogen dat het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid bevat waarmee onder voorwaarden een extra woning kan worden gerealiseerd.
4.1. Artikel 12, lid 12.6.4, van de planregels luidt: Het college is bevoegd ingevolge artikel 3.6, lid 1, sub a, van de Wet ruimtelijke ordening binnen de bestaande bouwmogelijkheden van een bouwperceel maximaal één extra woning toe te staan ten opzichte van het bepaalde in 12.1.2, onder h, mits voldaan wordt aan het volgende:
a. het woon- en leefmilieu van de omgeving wordt niet onevenredig aangetast; dit betekent in ieder geval dat de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende percelen niet onevenredig mogen worden beperkt;
b. de geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de gevel van geluidsgevoelige gebouwen en terreinen is niet hoger dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde, of een reeds verkregen hogere grenswaarde ten tijde van het ter visie leggen van het ontwerp van dit bestemmingsplan;
c. er dient te worden voldaan aan de wetgeving op het gebied van externe veiligheid;
d. het gebruik mag niet leiden tot een onevenredige aantasting van de verkeersontsluitings- en parkeersituatie ter plaatse;
e. het leidt niet tot een onevenredige aantasting van de stedenbouwkundige kwaliteit van de omgeving.
4.2. Anders dan [appellant] betoogt, is een verzoek om wijziging van het bestemmingsplan niet aan de orde. De omstandigheid dat [vergunninghoudster] bij brief van 11 februari 2015 een principeverzoek tot wijziging van het bestemmingsplan heeft ingediend, maakt niet dat het college op een zodanige aanvraag had moeten beslissen. Door [vergunninghoudster] is immers op 26 maart 2015 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend en op die aanvraag heeft het college beslist. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1083) ontneemt geen wettelijke regeling het college de bevoegdheid om met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen indien het bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid bevat die betrekking heeft op de aangevraagde activiteiten. Voorts schrijft artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo voor dat een aanvraag om omgevingsvergunning die in strijd is met het bestemmingsplan moet worden aangemerkt als een verzoek om met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo van het bestemmingsplan af te wijken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in dit geval bevoegd was om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de gemeenteraad een besluit diende te nemen over de aanvraag van [vergunninghoudster]. Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat het welstandsadvies van 24 juni 2015 ten onrechte aan het besluit van 29 juni 2015 ten grondslag is gelegd. Daartoe voert hij aan dat de welstandscommissie niet was geïnformeerd over alle veranderingen die aan de buitenkant van het pand zouden worden aangebracht, alsmede dat de commissie niet over die bouwtekeningen beschikte. Volgens [appellant] is het bouwplan ten onrechte los van de omgeving en de verwachte ontwikkelingen in de omgeving beoordeeld. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de veranderingen aan de buitenkant van het pand vergunningvrij zijn. Verder betoogt hij dat de later - al dan niet vergunningvrije - uitgevoerde werkzaamheden onderdeel hadden moeten uitmaken van de aanvraag.
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat, anders dan aangegeven op de bouwtekeningen die door de welstandscommissie zijn beoordeeld, aan de zijkant van de aangevraagde woning een deur is geplaatst, dat ramen in het dak zijn geplaatst en dat een aanbouw op het perceel is gerealiseerd die dient als rookruimte voor de horecagelegenheid op het perceel. Deze werkzaamheden maken geen onderdeel uit van de aanvraag. De welstandscommissie heeft die werkzaamheden daarom terecht niet betrokken bij haar advies. Het college dient te beslissen op de aanvraag zoals die bij het college is ingediend. Daarom heeft het college de bedoelde werkzaamheden eveneens terecht niet betrokken bij zijn besluitvorming. Bij de beoordeling of het aangevraagde bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand hoefde het college geen rekening te houden met mogelijk te verwachten aanpassingen aan het bouwplan.
5.2. Het college heeft gesteld dat er vergunningvrije werkzaamheden op het perceel hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft overwogen dat dergelijke vergunningvrije activiteiten - die geen onderdeel uitmaken van de aanvraag - buiten het beoordelingskader van de welstandscommissie vallen. De rechtbank heeft, anders dan [appellant] betoogt, geen oordeel gegeven over die werkzaamheden omdat die geen onderdeel uitmaken van de aanvraag. Voor zover [appellant] van mening is dat op het perceel werkzaamheden zijn uitgevoerd die niet vergunningvrij zijn als bedoeld in artikel 2 en 3 van bijlage II van het Bor, kan hij bij het college een verzoek om handhaving indienen en kan de rechter over die besluitvorming oordelen. Aangezien een verzoek om handhaving in deze procedure niet ter beoordeling voorligt, gaat de Afdeling niet in op de vraag of de door [appellant] bedoelde werkzaamheden zonder omgevingsvergunning mochten worden gerealiseerd.
Voor zover [appellant] betoogt dat de aanvraag onvolledig was, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college onvoldoende gegevens had om op de aanvraag te kunnen beslissen.
Het betoog faalt.
Verordening Ruimte
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met de Verordening ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan als bedoeld in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro). Tevens betoogt [appellant] dat het college de omgevingsvergunning in strijd met provinciale regels niet heeft gemeld bij het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
6.1. Artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening ruimte 2014 (hierna: de Verordening), luidde op 29 juni 2015: In deze verordening wordt onder bestemmingsplan mede verstaan een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3°, van de Wabo van het bestemmingsplan of van de beheersverordening wordt afgeweken.
Artikel 2.1.1, eerste lid, luidde: Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen: […].
Artikel 1.1, aanhef en onder al, luidde: In deze verordening en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder "stedelijke ontwikkeling": ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
Artikel 5.20 van het Bor luidt: Voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo is artikel 3.1.6 van het Bro van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3.1.6 van het Bro luidt:
1. Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd: […].
2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden: […].
6.2. Het betoog faalt. Gelet op het bepaalde in artikel 5.20 van het Bor, is artikel 3.1.6 van het Bro niet van toepassing op de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo. Het bouwplan voorziet voorts niet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1, aanhef en onder al, van de Verordening zoals die luidde ten tijde van belang, omdat door middel van een inpandige verbouwing slechts één woning wordt mogelijk gemaakt.
In het aangevoerde worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college gehouden is een omgevingsvergunning als hier aan de orde te melden bij het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Van een wettelijke grondslag voor een dergelijke verplichting is niet gebleken.
Voorbereiding, belangenafweging, motivering
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij de voorbereiding van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 29 juni 2015 niet de nodige kennis heeft vergaard over de relevante feiten en de af te wegen belangen. Volgens [appellant] zijn ten onrechte de belangen niet geïnventariseerd, is ten onrechte geen akoestisch onderzoek verricht naar de gevolgen van de verkleining van de eetzaal voor het woon- en leefklimaat van omwonenden, en zijn de gevolgen van een kleiner oppervlak voor horecadoeleinden voor de geluidbelasting ten onrechte niet onderzocht.
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met zijn beleid handelt omdat de weg tussen [locatie 1] en [locatie 2] geen openbare weg is.
[appellant] betoogt tevens dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het realiseren van een woning aan de achterzijde van het perceel leidt tot een onevenredige aantasting van de verkeersontsluiting en het aantal parkeerplaatsen in de omgeving, met name in de nacht. Ook wordt volgens [appellant] de stedenbouwkundige kwaliteit van het perceel aangetast doordat een bestaand hek verdwijnt. De rechtbank had volgens [appellant] moeten concluderen dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank heeft tevens ten onrechte niet geconcludeerd dat de ruimtelijke uitstraling van een horecagelegenheid groter is als er een woning aan de achterzijde is gelegen, dan wanneer de ruimte die door de woning wordt ingenomen, beschikbaar is voor horeca, aldus [appellant].
7.1. Het college heeft in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 29 juni 2015 gesteld dat het bereid is medewerking te verlenen aan het bouwplan omdat daartegen geen ruimtelijke bezwaren zijn. Het college heeft daarbij betrokken dat het bouwplan voorziet in een inpandige verbouwing en er daarom geen toename van het bouwvolume is. Daarbij heeft het voorts betrokken dat de woning wordt ontsloten via een brede steeg die in eigendom is van de gemeente. Tevens heeft het van belang geacht dat er aan het straatbeeld niets verandert. Het college heeft gesteld dat de toegang tot de woning en het terras van de woning zijn georiënteerd op de Oude Rijn, waarmee er een verbetering optreedt in de beleving van het pand, gezien vanaf de Oude Rijn. Volgens het college zal door realisering van het bouwplan de parkeerdruk op de omgeving verminderen omdat de omvang van de zaal op het perceel halveert en er daardoor minder bezoekers zullen komen. Op het perceel is geen parkeergelegenheid maar in de directe omgeving zijn volgens het college voldoende openbare parkeerplaatsen beschikbaar, zoals op het plein bij de hervormde kerk. Ter zitting van de Afdeling heeft het college in dat verband toegelicht dat volgens de Nota Parkeernormen bij verbouwplannen met functiewijziging als hier aan de orde, het benodigde aantal extra parkeerplaatsen uitsluitend wordt bepaald op basis van de toename van de parkeervraag. Het college heeft toegelicht dat voor de horecafunctie meer parkeerplaatsen nodig waren dan voor een woonfunctie, zodat er in dit geval geen parkeerplaatsen op eigen terrein hoeven te worden gerealiseerd omdat er sprake is van een vermindering in plaats van een verhoging van de parkeerdruk.
Wat betreft de vrees van [appellant] dat door de verkleining van het oppervlak voor horecadoeleinden de overlast die hij ervaart, toeneemt, heeft het college in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 29 juni 2015 gesteld dat de vrees voor overlast niet zodanig is dat het college om die reden geen medewerking aan het bouwplan wil verlenen, omdat de bedoelde overlast wordt beoordeeld aan de hand van de voor het horecabedrijf geldende regels. Als die regels worden overtreden, bijvoorbeeld door handelen in strijd met de verleende exploitatievergunning, kan het college overgaan tot handhavend optreden. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de door [appellant] gestelde overlast door de aanwezigheid van bewoners niet meer zal zijn dan wanneer de maximale mogelijkheden van het bestemmingsplan zouden worden ingevuld, dat wil zeggen horeca met een terras.
7.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet de nodige kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen heeft vergaard. Er bestaat geen verplichting om een akoestisch onderzoek te doen naar de gevolgen van het vervangen van een deel van het voor horeca bestemde oppervlak door een woonfunctie. De rechtbank heeft terecht aannemelijk geacht dat de ruimtelijke effecten van het gebruik van het perceel door realisering van het bouwplan worden verkleind, aangezien het verkleinen van de horecagelegenheid met zich brengt dat minder bezoekers daarvan gebruik kunnen maken.
7.3. Over het betoog dat de weg tussen [locatie 1] en [locatie 2] in strijd met het beleid van het college niet openbaar is, wordt als volgt overwogen. Het college hanteert als vaste gedragslijn dat het geen extra woonfunctie toestaat achter een bestaande woning, als deze woning niet wordt ontsloten via de openbare weg. Ter zitting van de Afdeling heeft het college toegelicht dat geenszins is bedoeld dat de toekomstige woning steeds moet worden ontsloten via een openbare weg als bedoeld in de Wegenwet. Volgens het college gaat het erom dat de woning wordt ontsloten via grond die in eigendom is van de gemeente. Het college heeft in dat verband toegelicht dat het beleid erop is gericht de ontsluiting en de bereikbaarheid van de woning ook in de toekomst te waarborgen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in dit geval de bereikbaarheid van de woning is gewaarborgd, omdat de steeg tussen [locatie 1] en [locatie 2] in eigendom is van de gemeente en de bewoners van die percelen het recht van overpad hebben. Voorts is voor het afsluiten van de steeg toestemming vereist van de gemeente. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank onder deze omstandigheden terecht geen strijd aanwezig geacht met het door het college gehanteerde beleid.
7.4. Bij zijn besluitvorming over de aanvraag van [vergunninghoudster] heeft het college beslissingsruimte. Dat betekent in dit geval dat het college ruimte heeft om te beoordelen of het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en, indien het college meent dat dat het geval is, het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. In dat geval toetst de rechter of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bouwplan niet in overstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Dat het pand volgens [appellant] vóór 2015 leeg stond, maakt niet dat het college bij zijn beoordeling van de aanvraag niet heeft mogen uitgaan van het gebruik zoals dat volgens het bestemmingsplan ter plaatse is toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank, gelet op de onder 7.1 en 7.3 weergeven motivering van het college, terecht overwogen dat het college het besluit van 15 oktober 2015 in redelijkheid heeft kunnen nemen. Over het betoog van [appellant] dat de stedenbouwkundige kwaliteit van het perceel wordt aangetast doordat een bestaand hek verdwijnt, wordt overwogen dat de situering van het hek geen onderdeel uitmaakt van deze aanvraag en reeds daarom in deze procedure niet kan worden beoordeeld.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank een deel van het beroepschrift, een deel van het verhandelde ter zitting en een deel van de overgelegde stukken niet heeft betrokken in haar overwegingen. Door louter te stellen dat de rechtbank deze informatie niet heeft betrokken bij haar uitspraak, heeft [appellant] niet uiteengezet waarom de overwegingen van de rechtbank onjuist dan wel onvolledig zijn. Dit betoog kan daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Slot en conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Smulders-Wijgerde, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Smulders-Wijgerde
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017
672.