201605077/1/A2.
Datum uitspraak: 12 april 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 juni 2016 in zaak nr. 16/574 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2015 heeft de minister de subsidie van [appellant] voor het restaureren van een beschermd monument aan de [locatie] te Haaksbergen (hierna: de boerderij) vastgesteld op € 111.498,00.
Bij besluit van 9 februari 2016 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De minister heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.J. Ligtenberg, advocaat te Almelo, en de minister, vertegenwoordigd door D.C. Lagaaij Msc LLM en ing. H.E. van der Wal, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [aannemer], en [oud-medewerker] van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, als getuigen gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 26 november 2007 heeft [appellant] op basis van de Regeling rijkssubsidiëring wegwerken restauratieachterstand 2007 (hierna: de Regeling) subsidie aangevraagd voor de restauratie van zijn boerderij. Bij besluit van 13 juni 2008 heeft de minister hem subsidie verleend ten bedrage van € 148.031,00. Dit betreft, overeenkomstig artikel 9, tweede lid, van de Regeling, 60% van de subsidiabele kosten van € 246.718,00 op de door [appellant] bij de aanvraag overgelegde begroting.
2. Bij besluit van 30 september 2015, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 9 februari 2016, is de subsidie lager vastgesteld op € 111.498,00, zijnde 60% van de subsidiabele kosten van € 185.830,26. Volgens de minister komen de kosten die zijn gemaakt voor de nieuwe inrichting dan wel voor de nieuw te bouwen endskamer niet voor subsidie in aanmerking, omdat dit geen kosten van restauratie betreffen. Voorts komt een deel van de door [appellant] overgelegde facturen niet voor subsidie in aanmerking, omdat uit die facturen niet is af te leiden dat het gaat om werkzaamheden die zien op de boerderij of omdat die facturen betrekking hebben op werkzaamheden die niet in de begroting waren opgenomen en waarvoor geen subsidie is verleend.
De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep ongegrond verklaard.
Hoger beroep
3. [appellant] kan zich met dit oordeel niet verenigen. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat de restauratie aantoonbaar meer heeft gekost dan begroot. Zo heeft hij zelf machines gehuurd en eigen materiaal gebruikt voor de restauratie en heeft hij als zzp’er, ingehuurd door [aannemer], meegewerkt aan de restauratie. De kosten hiervan, die volgens zijn berekeningen in totaal meer dan € 120.000,00 bedroegen, zijn ten onrechte niet meegenomen bij de subsidievaststelling, aldus [appellant]. Ook hadden de kosten van de aanpassingen van de endskamer meegenomen moeten worden bij de subsidievaststelling. Volgens [appellant] heeft [oud-medewerker] van de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed en diegene die de restauratie heeft begeleid en op de hoogte was van de aanpassingen aan de endskamer, toegezegd dat alleen nota’s voor een nieuwe keuken of badkamer niet voor subsidie in aanmerking kwamen, maar de overige kosten wel. Door deze toezegging is hij misleid, aldus [appellant].
3.1. Artikel 8, eerste lid, van de Regeling luidt als volgt: "Subsidiabel zijn de kosten van werkzaamheden, maatregelen en voorzieningen als bedoeld in de Leidraad Brim subsidiabele instandhoudingskosten, opgenomen als bijlage bij de Regeling, met dien verstande dat kosten uitsluitend subsidiabel zijn voor zover de werkzaamheden:
a. strekken tot restauratie van het beschermde monument en zijn monumentale waarden;
b. sober en doelmatig zijn; en
c. de werkzaamheden zijn gericht op maximaal behoud van aanwezige monumentale waarden, in het bijzonder historische materialen en constructies."
Artikel 8, vijfde lid van de Regeling luidt: "Niet subsidiabel zijn:
a. kosten voor werkzaamheden die voortvloeien uit veranderd gebruik; en
b. kosten voor werkzaamheden die zijn gericht op comfortverbetering."
In hoofdstuk 1 van de Leidraad Brim subsidiabele instandhoudingskosten (hierna: de Leidraad Brim) is onder punt 01.04 het volgende vermeld onder het kopje ‘zelfwerkzaamheid’:
"Subsidiabel zijn de kosten van:
• De te verwerken materialen;
• De afschrijving dan wel huur van het benodigde materieel;
• De arbeidsuren van de eigenaar en/of zijn personeel, mits die ten behoeve van de werkzaamheden aan zijn monument zijn gemaakt in het kader van een door hem gedreven onderneming en ze worden aangetoond met een accountantsverklaring, op basis van hoofdstuk 2, paragraaf 4."
3.2. [appellant] heeft geen bonnen van de huur van het materieel of de aankoop van de materialen overgelegd. Dit betekent dat de omvang van deze kosten niet op objectieve wijze kan worden vastgesteld, zodat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor deze kosten geen subsidie kan worden verstrekt. De minister heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de door [appellant] gemaakte arbeidsuren niet voor subsidie in aanmerking komen, nu hij geen afschrift van door hem aan [aannemer] gefactureerde arbeidsuren en een accountantsverklaring die daarop ziet, heeft overgelegd. Dat [aannemer] heeft verklaard dat [appellant] arbeidsuren heeft gemaakt ten behoeve van de restauratie, doet hier niet aan af, nu uit de Leidraad Brim volgt dat de arbeidsuren alleen voor subsidie in aanmerking komen indien ze zijn gemaakt in het kader van een door hem gedreven onderneming en ze worden aangetoond met een accountantsverklaring.
Het betoog faalt in zoverre.
3.3. Ten aanzien van de verbouwing van de endskamer heeft [oud-medewerker] ter zitting verklaard dat tijdens de restauratie is besloten om een geheel nieuwe endskamer aan de boerderij te bouwen, omdat de oorspronkelijke endskamer zoveel stof bevatte dat de kinderen van [appellant], die astmatisch zijn, anders niet in de boerderij konden wonen. Nu aldus een geheel nieuwe endskamer is gebouwd, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de daarmee gepaard gaande kosten geen kosten van restauratie betreffen, zodat deze kosten niet voor subsidie in aanmerking komen.
Dat [oud-medewerker], naar [appellant] stelt, zou hebben toegezegd dat de kosten van de werkzaamheden aan de endskamer voor subsidie in aanmerking zouden komen, maakt het voorgaande niet anders. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 8 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF7228), nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Van een dergelijke toezegging is niet gebleken. [oud-medewerker] heeft ter zitting in dit kader enkel verklaard dat het besluit tot subsidieverlening tevens betrekking had op restauratie van de oude endskamer, maar dat hij niet wist of [appellant] voor de nieuw te bouwen endskamer ook subsidie had aangevraagd. Ook in zoverre faalt het betoog.
4. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij is benadeeld door het feit dat de eindverantwoording van de restauratie pas vijf jaar na de beëindiging van de werkzaamheden plaatsvindt, faalt dit evenzeer. In artikel 17 van de Regeling is bepaald dat de subsidieontvanger uiterlijk binnen drie maanden na afloop van de restauratie een aanvraag tot vaststelling van de subsidie indient bij de minister. [appellant] heeft dit nagelaten en eerst nadat de minister daar bij brief van 13 oktober 2014 aan had herinnerd die aanvraag ingediend. Gelet hierop is niet aan de minister, maar aan [appellant] zelf te wijten dat de eindverantwoording niet eerder heeft plaatsgevonden, zodat de eventueel nadelige gevolgen daarvan voor zijn rekening en risico behoren te blijven. Dat [appellant] er, naar hij stelt, niet van op de hoogte was dat hij nog een aanvraag tot vaststelling moest indienen, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu deze verplichting in het besluit tot subsidieverlening uitdrukkelijk is vermeld.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2017
752.