ECLI:NL:RVS:2018:1024

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
201608557/1/A1 en 201608557/3/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening en beroep inzake plaatsingsplan ondergrondse restafvalcontainers in Den Haag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 26 maart 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had op 8 november 2016 een gewijzigd plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (ORAC's) in de wijk Leyenburg te Den Haag. De appellant, wonend in deze wijk, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, omdat hij zich niet kon verenigen met de aangewezen locaties voor de ORAC's, met name de locatie naast zijn woning.

De voorzieningenrechter heeft op 15 maart 2018 de zaak behandeld, waarbij de appellant en het college vertegenwoordigd waren. De rechter heeft vastgesteld dat het college bij het besluit van 28 november 2017 vier gewijzigde locaties voor de ORAC's heeft aangewezen, waarbij de oorspronkelijke locatie naast de woning van de appellant is komen te vervallen. Hierdoor heeft de appellant geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het oorspronkelijke plaatsingsplan. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vrees van de appellant voor geluidoverlast en vervuiling niet voldoende onderbouwd is en dat het college in redelijkheid de nieuwe locatie kon aanwijzen.

De voorzieningenrechter heeft het beroep tegen het besluit van 8 november 2016 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 28 november 2017 ongegrond verklaard. Het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen. Tevens is het college gelast het door de appellant betaalde griffierecht te vergoeden, maar er zijn geen proceskosten voor vergoeding vastgesteld. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid van het college in het aanwijzen van locaties en de afweging van belangen van de appellant.

Uitspraak

201608557/1/A1 en 201608557/3/A1.
Datum uitspraak: 26 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2016 heeft het college het gewijzigd plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC's) in de wijk Leyenburg (wijk 84) te Den Haag.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 28 november 2017 heeft het college vier gewijzigde locaties aangewezen voor de plaatsing van ORAC's in de wijk Leyenburg (wijk 84) te Den Haag.
[appellant] heeft een zienswijze op dit besluit naar voren gebracht.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 maart 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.C. van der Helm en ing. R. Coevorden, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overwegingen
1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.    Bij het besluit van 8 november 2016 heeft het college, door vaststelling van een plaatsingsplan, in de wijk Leyenburg concrete locaties aangewezen waar ORAC's worden geplaatst. Daarbij was onder meer voorzien in de plaatsing van twee naast elkaar gelegen ORAC’s op locatie 84B-41B, ter hoogte van de Jaarsveldstraat 259 en 261, aan de zijkant van de woning van [appellant] aan de [locatie]. [appellant] kon zich niet verenigen met de aanwijzing van deze locatie.
Het besluit van 28 november 2017 is, gelet op artikel 6:19 van de Awb, mede onderwerp van dit geding. Bij dit besluit heeft het college vier gewijzigde locaties aangewezen voor de plaatsing van ORAC's. Daarbij is onder meer voorzien in de verplaatsing van de op locatie 84B-41B voorziene ORAC's naar locatie 84B-41C, twee parkeerplaatsen verder weg ten opzichte van de woning van [appellant]. Hierdoor zijn de ORAC's niet langer voorzien naast de woning van [appellant], maar naast zijn garage. [appellant] kan zich ook niet verenigen met de aanwijzing van deze locatie.
3.    Bij het besluit van 28 november 2017 is de bij het plaatsingsplan van 8 november 2016 aangewezen locatie 84B-41B komen te vervallen. Gelet hierop heeft [appellant] geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen het plaatsingsplan van 8 november 2016. Zijn beroep daartegen is niet-ontvankelijk.
4.    [appellant] vreest voor geluidoverlast bij het gebruik van de ORAC's en voor vervuiling doordat afval naast de ORAC's wordt geplaatst. Verder vreest hij voor schade aan zijn garage door de plaatsing van de ORAC's.
4.1.    Het college heeft zich bij de beantwoording van de zienswijzen op het standpunt gesteld dat het plaatsen van een huisvuilzak in een ORAC niet of nauwelijks geluidoverlast veroorzaakt, omdat de ORAC's zijn voorzien van een dubbelschalige trommel met rubberen dempers. Ter zitting heeft het college toegelicht dat incidenteel een hard geluid kan optreden indien bijvoorbeeld een baksteen in een lege ORAC wordt gegooid, maar dat doorgaans geen geluid optreedt wanneer er eenmaal een bodem van huisvuilzakken in de ORAC ligt. Het college heeft zich hiermee in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geluidoverlast tot een aanvaardbaar niveau beperkt blijft.
4.2.    Het onjuist aanbieden van afval door het naast de ORAC's te plaatsen, waardoor vervuiling optreedt, is een kwestie van handhaving en betreft niet de rechtmatigheid het besluit om locatie 84B-41C aan te wijzen voor de plaatsing van ORAC's.
Overigens heeft het college bij de beantwoording van de zienswijzen toegelicht dat de ORAC’s twee keer per week worden geleegd, dat een melding kan worden gemaakt van rondom een ORAC aangetroffen vuil en dat handhavend wordt opgetreden tegen bewoners die de ORAC’s niet juist gebruiken. Door deze aanpak hoopt de gemeente onjuist aangeboden huisvuil te minimaliseren.
4.3.    In het verweerschrift heeft het college toegelicht altijd voorafgaand aan het plaatsen van ORAC's te kijken naar het eventuele schadeaspect. Indien het college vermoedt dat schade zal optreden, worden aanvullende maatregelen zoals stabiliseringsvoorzieningen genomen. Het college verwacht geen schade aan de garage van [appellant] door de plaatsing van de ORAC's op locatie 84B-41C. [appellant] heeft niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat wel schade aan zijn garage te verwachten valt. Indien [appellant] na de plaatsing van de ORAC's meent daardoor schade te hebben geleden die niet voor zijn rekening dient te komen, kan hij een verzoek tot schadevergoeding tot het college richten.
4.4.    Gelet op het voorgaande geeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de door hem gevreesde geluidoverlast, vervuiling en schade aan zijn garage, geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid locatie 84B-41C kon aanwijzen voor de plaatsing van ORAC's.
Het betoog faalt.
5.    [appellant] wenst dat de ORAC's nog twee of meer parkeerplaatsen verder weg worden geplaatst ten opzichte van zijn woning, zodat de door hem gevreesde overlast nog verder zal afnemen bij zijn woning.
5.1.    Bij de aanwijzing van de locaties voor de plaatsing van ORAC's heeft het college de randvoorwaarden bij het vinden van geschikte locaties voor ondergrondse containers, neergelegd in het "Voorstel van het college inzake kadervoorstel ondergrondse inzamelcontainers voor restafval" met kenmerk RIS 160943, gehanteerd. Als randvoorwaarde is onder meer gesteld dat de loopafstand van de huisdeur tot de container maximaal 75 m mag bedragen, waarbij onder bijzondere omstandigheden een uitloop naar maximaal 125 m is toegestaan.
5.2.    Met het enkele betoog dat de overlast ter plaatse van zijn woning zal afnemen, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de door hem gewenste locaties zodanig geschikter zijn dan locatie 84B-41C dat het college die locatie niet in redelijkheid kon aanwijzen voor de plaatsing van ORAC's.
Bovendien heeft het college zich bij de beantwoording van de zienswijzen op het standpunt gesteld dat het voorstel van [appellant] om de ORAC's nog verder weg te plaatsen, de spreiding van de ORAC's in de wijk niet ten goede komt. Daarnaast betekent het voorstel van [appellant] een verslechtering van het plaatsingsplan is in verband met langere loopafstanden. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de loopafstand voor sommige huishoudens al 118 m is geworden door de verplaatsing van de op locatie 84B-41B voorziene ORAC's naar locatie 84B-41C. Verdere verplaatsing is volgens het college niet wenselijk omdat daarmee de loopafstanden onnodig groter worden. [appellant] heeft dit standpunt niet betwist.
Het betoog faalt.
6.    Het beroep tegen het besluit van 28 november 2017 is ongegrond.
7.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8.    Aangezien het college met het besluit van 28 november 2017 aan het beroep tegen het besluit van 8 november 2016 is tegemoetgekomen, ziet de Afdeling aanleiding het college te gelasten het door [appellant] betaalde griffierecht te vergoeden. Van proceskosten die zijn gemaakt in het kader van het beroep tegen het besluit van 8 november 2016 en die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Voor een veroordeling van het college in de proceskosten van het beroep tegen het besluit van 28 november 2017 bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep tegen het besluit van 8 november 2016 niet-ontvankelijk;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 28 november 2017 ongegrond;
III.    wijst het verzoek af;
IV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Kors
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2018
687.