201708542/1/R6.
Datum uitspraak: 28 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Interbest B.V., gevestigd te Breda, en IKEA Beheer B.V., gevestigd te Amsterdam, (hierna: Interbest en Ikea),
appellante,
en
de minister van Infrastructuur en Milieu (thans: de minister van Infrastructuur en Waterstaat),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2017 heeft de minister het tracébesluit "A7/N7 Zuidelijke Ringweg Groningen, fase 2, Wijziging 2017" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben Interbest en Ikea beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Interbest en Ikea hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2018, waar Interbest en Ikea, vertegenwoordigd door mr. P.H. Revermann, werkzaam bij het Juridisch en Bestuurlijk adviescentrum te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.A.J. Gierveld en ing. T.A. Oenema, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het tracébesluit betreft een wijziging van het tracébesluit A7/N7 Zuidelijke Ringweg Groningen, fase 2, zoals vastgesteld op 29 september 2014 (hierna: het tracébesluit 2014) en het tracébesluit A7/N7 Zuidelijke Ringweg Groningen, fase 2 (wijziging 2016) zoals vastgesteld op 12 februari 2016. Het tracébesluit wijzigt voornoemde tracébesluiten op een aantal punten. De belangrijkste wijzigingen zijn het aanpassen van het Julianaplein door twee onderdoorgangen te realiseren en groene taluds toe te passen, de aansluiting van de N7 op de Europaweg ter hoogte van het Europaplein volledig te maken door een afrit toe te voegen vanuit oostelijke richting en een toerit in oostelijke richting en het verbreden van de middenberm ten oosten van het Europaplein.
2. Interbest is exploitant van de reclamemast aan het Europaplein te Groningen en Ikea is eigenaar van de desbetreffende mast. Zij kunnen zich niet verenigen met de wijziging van de verkeerssituatie ter plaatse van het Europaplein, omdat zij vrezen dat deze wijziging tot vermindering van de zichtbaarheid van de desbetreffende reclamemast zal leiden.
3. Interbest en Ikea stellen dat het tracébesluit voorziet in een extra op- en afrit ter plaatse van het Europaplein en dat het maatregelvlak voor natuurmitigatie en -compensatie ten opzichte van het voorgaande besluit is vergroot. Dit betekent dat de taluds rond de te realiseren extra op- en afrit ter plaatse van het Europaplein kunnen worden beplant met bomen, dan wel houtopstanden waardoor het zicht vanaf de afrit en vanuit de stad op de reclamemast ernstig zal worden verminderd, aldus Interbest en Ikea.
Interbest en Ikea stellen dat het besluit geen blijk geeft rekening te houden met een eerder gedane toezegging, dan wel een aanvullende toezegging om bij de uitvoering rekening te houden met de hoogte van de beplanting of andere obstakels die het zicht op de mast kunnen beperken.
Interbest en Ikea stellen voorts dat de reclamemast als gevolg van het tracébesluit niet meer functioneel zal zijn en verminderd exploitabel wordt, waardoor Interbest en Ikea schade lijden. De minister had op voorhand duidelijkheid moeten geven over schadebeperkende maatregelen, bijvoorbeeld door niet voor hoogopgaande bomen te kiezen, of medewerking moeten verlenen aan verplaatsing van de reclamemast binnen het tracégebied naar een locatie waar de zichtbaarheid en functionaliteit van de mast behouden blijft. Dat had in het tracébesluit kunnen worden vastgelegd. Nu dit niet is gebeurd, is het besluit in strijd met artikel 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vastgesteld, aldus Interbest en Ikea.
3.1. De minister erkent dat het maatregelvlak voor natuurmitigatie- en natuurcompensatiegronden is vergroot, maar dat de zichtbaarheid van de desbetreffende reclamemast hierdoor niet in gevaar zal komen.
De minister herhaalt hetgeen hij in een eerdere procedure met betrekking tot het tracébesluit 2014 heeft toegezegd, namelijk dat in het kader van beheer en onderhoud aandacht besteed zal worden aan de beplanting. Daarbij zal de mate van zichtbaarheid van de reclamemast en het belang van de hoogte van de beplanting in aanmerking worden genomen. De minister stelt zich dan ook op het standpunt dat hij in zoverre hetgeen hij in 2014 heeft toegezegd, handhaaft.
3.2. Interbest en Ikea hebben geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die doen twijfelen aan het standpunt van de minister dat de zichtbaarheid van de desbetreffende reclamemast als gevolg van het tracébesluit niet of nauwelijks zal verminderen. De minister heeft opnieuw verklaard dat in het kader van beheer en onderhoud aandacht besteed zal worden aan de beplanting. Daarbij zal de mate van zichtbaarheid van de reclamemast en het belang van de hoogte van de beplanting in aanmerking worden genomen.
3.3. De Afdeling overweegt dat de zichtbaarheid van de mast niet of nauwelijks zal verminderen, zodat de functionaliteit van de mast niet of nauwelijks in het gedrang zal komen. De minister was dan ook niet gehouden om schadebeperkende maatregelen te treffen, dan wel de door Interbest en Ikea gewenste regeling in het tracébesluit op te nemen.
Voor zover Interbest en Ikea desondanks nadelige gevolgen ondervinden van het tracébesluit, zijn artikel 22, eerste lid, van de Tracéwet, artikel 8 van voorliggend tracébesluit en artikel 16 van het tracébesluit 2014 van belang. Ingevolge artikel 22, eerste lid van de Tracéwet in samenhang bezien met artikel 8 van het tracébesluit en artikel 16 van het tracébesluit 2014 kan op grond van de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014 een verzoek om schadevergoeding worden ingediend vanaf het moment dat het tracébesluit is vastgesteld. De minister zal een beslissing op een verzoek om schadevergoeding niet eerder nemen dan nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden.
4. Er is gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de minister bij afweging van de betrokken belangen het tracébesluit niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Strijd met artikel 3:2 en artikel 3.4 van de Awb doet zich niet voor.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Heinen, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Heinen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018
632. Bijlage
Tracébesluit 2017
Artikel 8 Schadevergoeding
Op dit besluit is artikel 16 van het ‘Tracébesluit 2014’ van overeenkomstige toepassing.
Tracébesluit 2014
Artikel 16 Schadevergoeding
1. Indien een belanghebbende ten gevolge van dit besluit schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd, kent de minister van Infrastructuur en Milieu, op grond van artikel 22, eerste lid van de Tracéwet, op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. Ter invulling van het gestelde in artikel 22, eerste lid, van de Tracéwet, is ter zake de ‘Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014’ van toepassing, met uitzondering van artikel 2, eerste lid, van voornoemde regeling. Voor kabels en leidingen is de ‘Nadeelcompensatieregeling verleggen kabels en leidingen in en buiten rijkswaterstaatswerken en spoorwegwerken 1999’dan wel hoofdstuk 5 van de ‘Telecommunicatiewet’, en de ‘overeenkomst inzake verleggingen van kabels en leidingen buiten beheersgebied’ tussen de minister van infrastructuur en Milieu en Energiened, VELIN en VEWIN, van toepassing.
2. Een verzoek om schadevergoeding kan worden ingediend vanaf het moment dat het Tracébesluit is vastgesteld. De minister zal een beslissing op een verzoek om schadevergoeding niet eerder nemen dan nadat het Tracébesluit onherroepelijk is geworden.
Tracéwet
Artikel 22
1. Indien een belanghebbende ten gevolge van een tracébesluit schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en ten aanzien waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd, kent Onze Minister hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2 Afdeling 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening blijft buiten toepassing voor zover de belanghebbende met betrekking tot de schade een beroep doet of kan doen op een schadevergoeding als bedoeld in het eerste lid.
3 Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de indiening en afhandeling van een verzoek om schadevergoeding.