ECLI:NL:RVS:2018:1124

Raad van State

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
4 april 2018
Zaaknummer
201704076/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor dakopbouw op woonwagen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 april 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Gouda om een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een dakopbouw op een woonwagen. Het college had op 11 april 2016 besloten om de vergunning te weigeren, omdat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan "Nieuwe Park Bedrijven". Dit bestemmingsplan kende de bestemming "Bedrijventerrein-2" toe aan het perceel, en het college stelde dat de dakopbouw de in het bestemmingsplan vastgestelde goot- en bouwhoogte overschreed en niet binnen de toegestane uitbreidingsmogelijkheden viel.

De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop [appellant] hoger beroep instelde. In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank niet had onderkend dat het college op basis van artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een vergunning had kunnen verlenen. Ook voerde hij aan dat zijn beroep op het EVRM en de Awgb niet goed was getoetst. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht geen grond had gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid had kunnen weigeren omgevingsvergunning te verlenen. De Afdeling bevestigde dat het college zich op het standpunt had kunnen stellen dat de weigering van de vergunning in lijn was met de doelstellingen van het bestemmingsplan.

De Afdeling concludeerde dat [appellant] niet had aangetoond dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld, en dat de rechtbank terecht had overwogen dat de weigering van de omgevingsvergunning niet onterecht was. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201704076/1/A1.
Datum uitspraak: 4 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Gouda,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 april 2017 in zaak nr. 16/8662 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Gouda.
Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2016 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een dakopbouw over de gehele lengte van de woonwagen op het perceel [locatie] te Gouda (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 september 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting van 6 maart 2018 aan de orde gesteld.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het bouwplan van [appellant] voorziet in het vervangen en wijzigen van het bestaande dak over de gehele lengte van de woonwagen op het perceel en is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Nieuwe Park Bedrijven". Ingevolge dat bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "Bedrijventerrein-2". Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik dat [appellant] van de woonwagen maakt wordt beschermd door het persoonsgebonden gebruiksovergangsrecht als bedoeld in artikel 23.8 van de planregels en dat het college gelet op artikel 23.1 van de planregels met toepassing van artikel 23.2 eenmalig in afwijking van het bestemmingsplan omgevingsvergunning kan verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in artikel 23.1 met maximaal 10 procent. Vast staat evenwel dat het bouwplan niet past binnen deze 10 procent en om die reden toepassing van artikel 23.2 van de planregels hier niet mogelijk is.
Het college heeft vervolgens bij besluit van 11 april 2016 geweigerd medewerking te verlenen aan afwijking van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de in het bestemmingsplan opgenomen goot- en bouwhoogte wordt overschreden, dat de maximale uitbreidingsmogelijkheid in de planregels van 10 procent van de inhoud wordt overschreden, dat de dakopbouw over het gehele dakvlak gaat en ook aan de voorzijde is gelegen waardoor de dakopbouw een negatieve invloed heeft op het straatbeeld en dat de dakopbouw zorgt voor schaalvergroting die niet passend is in relatie tot de naastgelegen, dicht op elkaar staande, woningen.
Hoger beroep
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo omgevingsvergunning kan verlenen voor de door hem aangevraagde dakopbouw en dat die mogelijkheid met weigering van de omgevingsvergunning feitelijk ongedaan wordt gemaakt. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank zijn beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 7a van de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: de Awgb) niet dan wel onvolledig heeft getoetst.
2.1.    De rechtbank heeft in hetgeen door [appellant] is aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank heeft daarbij terecht van belang geacht dat in het ter plaatse geldende bestemmingsplan een tijdelijke situatie is toegestaan in de vorm van persoonsgebonden overgangsrecht. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij verlening van medewerking aan het bouwplan van [appellant] de met het bestemmingsplan strijdige situatie zal worden vergroot terwijl met het bestemmingsplan juist is beoogd die situatie op termijn te laten verdwijnen. Voorts betekent de weigering toepassing te geven aan artikel 2.12, van de Wabo, anders dan [appellant] betoogt, niet dat het college die bepaling van haar betekenis heeft beroofd.
Daarnaast is de rechtbank, anders dan [appellant] stelt in zijn hogerberoepschrift, ingegaan op het door hem gedane beroep op artikel 8 van het EVR[appellant] heeft geen redenen aangevoerd, waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is. Het aldus aangevoerde kan reeds daarom niet tot vernietiging van die uitspraak leiden.
Voorts ziet de Afdeling in de door [appellant] gestelde strijd met artikel 7a van de Awgb geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in dit geval in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren onder verwijzing naar ruimtelijke motieven. Daarbij merkt de Afdeling op dat die motieven uitsluitend zien op de in geding zijnde locatie zelf en de omgeving daarvan. Van een beleid dat is gericht op de uitfasering van alle in Gouda bestaande woonwagenlocaties is geen sprake.
Het betoog faalt.
3.    Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
3.1.    Het is aan [appellant] om zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen met concrete gevallen die volgens hem op relevante punten vergelijkbaar zijn met zijn situatie. Nu [appellant] in beroep en hoger beroep geen vergelijkbare gevallen heeft genoemd ziet de Afdeling in hetgeen door [appellant] is aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep reeds om die reden niet kan slagen.
Het betoog faalt.
4.    Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het college niet heeft veroordeeld in de door hem gemaakt proceskosten faalt dit betoog, reeds omdat gelet op het voorgaande de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard.
Slot en conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Van der Spoel    w.g. Vermeulen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018
700. BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […].
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
[…];
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
[…].
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
[…]
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen,
[…].
Planregels van het bestemmingsplan "Nieuwe Park Bedrijven"
Artikel 23
23.1 Overgangsrecht bouwwerken
Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
23.2 Afwijking omgevingsvergunning
Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van 23.1 een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in 23.1 met maximaal 10%.
23.3 Uitzondering op het overgangsrecht bouwwerken
Het bepaalde in 23.1 is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
23.4 Overgangsrecht gebruik
Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
[…];
23.8 Persoonsgebonden overgangsrecht
a. Ter plaatse van de op de verbeelding opgenomen aanduiding 'specifieke vorm van bedrijventerrein - woonwagenstandplaats' geldt in afwijking van het gestelde onder 23.4 en 23.7 het volgende. Aan de personen als genoemd in bijlage 1 (persoonsgebonden overgangsrecht) wordt het recht toegekend een woonwagenstandplaats in gebruik te houden en daarop uitsluitend maximaal 1 woonwagen geplaatst te hebben. De in bijlage 1 genoemde personen mogen van dit recht uitsluitend gebruik maken op de standplaatsnummers die in bijlage 1 aan de betreffende personen zijn gekoppeld.
b. Het persoonsgebonden overgangsrecht als bedoeld in lid a. eindigt zodra:1. de betreffende persoon verhuist;
2. de betreffende persoon komt te overlijden;
3. de betreffende persoon de bestaande woonwagen van de standplaats verwijderd.