201704065/1/A3.
Datum uitspraak: 11 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 april 2017 in zaak nr. 16/8644 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.
Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2016 heeft het college een aanvraag van [appellant] om ontheffing voor het maken en hebben van een insteekhaven vanuit zijn perceel aan de [locatie] te Alphen aan den Rijn in de Oude Rijn, afgewezen.
Bij besluit van 3 oktober 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.M. Blazer, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De van belang zijnde bepalingen uit de Vaarwegenverordening Zuid-Holland 2015 (hierna: de Verordening) en de Beleidsregel ontheffingen ligplaatsen provinciale vaarwegen van Zuid-Holland (hierna: de Beleidsregel) zijn opgenomen in de aangehechte bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Op 14 maart 2016 heeft [appellant] het college verzocht om een ontheffing voor het doorbreken van de oever van de Oude Rijn bij zijn perceel, zodat hij een insteekhaven kan maken om zijn pleziervaartuig af te meren.
Het college heeft dit verzoek afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de realisatie van de insteekhaven in strijd is met de Beleidsregel omdat daartegen nautische bezwaren bestaan. De insteekhaven leidt, gezien de locatie, tot een verhoogd risico op gevaarzetting en kan leiden tot ongevallen en het verstoren van het vlotte verloop van de scheepvaart. De uitmonding van de aan te leggen insteekhaven is gelegen in de vaarstrook. De vaarstrook is dat deel van de vaarweg dat uitsluitend voor varend verkeer is bestemd. De vaarweg is ter plaatse slechts 34,5 m breed en als knelpunt gemarkeerd, omdat de vaarstrook smaller is dan de vereiste vaarwegbreedte van 39,5 m. Gevolg hiervan is dat de gehele vaarweg hier vaarstrook is en dat het vaartuig van [appellant] bij het uitvaren uit de beoogde insteekhaven dan ook direct in de vaarstrook terecht komt. Verder is op 250 m ten zuiden van het perceel de Koningin Julianabrug gelegen, die jaarlijks ongeveer 6000 keer open en dicht gaat voor scheepvaart. Het gaat om een drukke vaarweg, in 2014 is de brug 5.358 keer opengegaan. Het in- en uitvaren van een insteekhaven zorgt voor meer bewegingen in de vaarstrook en leidt tot overlast voor de doorgaande scheepvaart, die niet is bedacht op belemmeringen in de vaarstrook en de snelheid zal moeten aanpassen. Door de beperkte breedte van de vaarstrook zijn uitwijkmogelijkheden beperkt. Verder zal het vaartuig van [appellant] grotendeels de insteekhaven moeten hebben verlaten voordat het kan draaien. Dit betekent dat het vaartuig bij het in- en uitvaren voor een substantieel deel in de vaarroute terecht komt. Bovendien is er als het vaartuig afgemeerd ligt in de insteekhaven, onvoldoende zicht richting de Koningin Julianabrug vanwege de bebouwing, beplanting en schuttingen op de oever. Het belang van een vlotte doorstroming van het scheepvaartverkeer, de veiligheid en de instandhouding en bruikbaarheid van de vaarweg en de oever wegen zwaarder dan het belang van [appellant] bij de aanleg van de insteekhaven. Diens beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De in dat verband genoemde insteekhavens zijn, op het geval bij de Aarkade na, allemaal gerealiseerd onder voorgaand beleid. In het huidige beleid is opgenomen dat de bestaande situaties in stand blijven totdat de oever moet worden vervangen. Het geval bij de Aarkade is evenmin een gelijk geval omdat die haven buiten het beheergebied van de provincie Zuid-Holland valt. Bovendien gaat het daar niet om het realiseren van een nieuwe insteekhaven, maar om een aanpassing van een bestaande situatie, aldus het college.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen nautische bezwaren tegen de insteekhaven bestaan. De insteekhaven zal in noordwestelijke richting worden gerealiseerd. Bij het uitvaren heeft hij alleen met scheepvaartverkeer van stuurboordzijde te maken. Het is onmogelijk dat het verkeer hinder ondervindt van het uitvaren vanuit zijn perceel in noordelijke richting. Hij bestrijdt dat onvoldoende zicht bestaat op de Koningin Julianabrug door bebouwing, beplanting en schuttingen op de oever. Ook heeft het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat er jaarlijks ongeveer 6000 brugbewegingen zijn. Het gaat om hooguit 70% van dit aantal, aldus [appellant].
3.1. Uit het Ligplaatsenbeleid provinciale vaarwegen Zuid-Holland volgt dat het beheer van de provinciale vaarwegen zich richt op de instandhouding en bruikbaarheid van de vaarweg voor de scheepvaart en het waarborgen van de vrijheid en de veiligheid van de scheepvaart. Het aanleggen van een insteekhaven is ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening verboden. Het college kan een ontheffing van dit verbod verlenen ingevolge artikel 16 van de Verordening. In artikel 6 van de Beleidsregel is neergelegd wanneer het college van deze bevoegdheid gebruik maakt. De ontheffing kan worden verleend als de uitmonding van de insteekhaven niet direct is gelegen in een veiligheidszone en als er geen nautische bezwaren bestaan in geval de uitmonding uitkomt in een vaarstrook of veiligheidsstrook. In dit geding gaat het om de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de weigering van de ontheffing in bezwaar in redelijkheid heeft kunnen handhaven wegens het bestaan van nautische bezwaren.
3.2. Het college heeft een overzicht overgelegd met gegevens over 2014 van de Koningin Julianabrug. In 2014 zijn de verkeerslichten bij de brug 5.358 keren gebruikt. De brug is even vaak geopend. Hieruit heeft het college geconcludeerd dat het om een drukke vaarweg gaat. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college het aantal brugbewegingen niet heeft onderbouwd. [appellant] heeft niet gemotiveerd waarom deze conclusie onjuist is. Hoewel de te realiseren insteekhaven een uitvaarthoek van 45˚ heeft en zijn vaartuig derhalve niet haaks op de vaarstrook zal uitvaren, betekent dit niet dat het vaartuig daarbij meteen in de juiste vaarrichting terecht komt. Het vaartuig zal een draai in de vaarstrook moeten maken. Het college mocht zich op het standpunt stellen dat dit ongewenst is nu de rivier ter plaatse als scheepvaartknelpunt is gemarkeerd wegens de breedte van 34,5 m in plaats van de vereiste 39,5 m. Daarmee kan doorgaand scheepvaart worden belemmerd en zal zij de snelheid moeten aanpassen. Gelet op de breedte van de vaarstrook zijn de uitwijkmogelijkheden voor de scheepvaart beperkt. Dat [appellant] bij het uitvaren alleen met scheepvaartverkeer van stuurboordzijde te maken heeft, doet hieraan niet af. Verder blijkt uit overgelegde foto’s dat het zicht vanuit de insteekhaven op de Koningin Julianabrug belemmerd wordt. Daargelaten of [appellant] vanaf zijn vaartuig onbelemmerd zicht heeft op de brug en hij naar gesteld vanaf zijn vaartuig het scheepvaartverkeer met camera’s kan controleren, doet dit er niet aan af dat het scheepvaartverkeer geen onbelemmerd zicht heeft op het vaartuig van [appellant] in de te realiseren insteekhaven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de insteekhaven een verhoogd risico op gevaarzetting oplevert, hetgeen kan leiden tot ongevallen en het verstoren van het vlotte verloop van de scheepvaart.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet heeft gehonoreerd. Hij wijst op de situatie op de locatie bij de Aarkade te Alphen aan den Rijn waar een passantenhaven is gerealiseerd. De rivier is daar smaller dan ter hoogte van zijn perceel en ook bevindt die haven zich vlakbij een brug. Deze brug is niet zichtbaar door bebouwing op de oever. [appellant] vindt het onbegrijpelijk dat de gemeente in dat geval geen nautisch gevaar aanwezig acht en wel in zijn geval. Verder wijst hij op een appartementencomplex aan de Van Manderslootstraat, vlak naast een brug, waar ook een insteekhaven is gerealiseerd. Ook hier is niet gebleken van verhoogd risico op gevaarzetting dat leidt tot ongelukken of het verstoren van het vlotte verloop van de scheepvaart. Tenslotte heeft [appellant] gewezen op een gerealiseerde insteekhaven schuin tegenover zijn perceel.
4.1. De rechtbank is het college terecht gevolgd in het standpunt dat het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, omdat de aangevoerde gevallen geen gelijke gevallen zijn. Het geval ter hoogte van de Aarkade is gelegen buiten het beheergebied van de provincie Zuid-Holland. Weliswaar is ten behoeve van de passantenhaven die in de Kromme Aar is gerealiseerd, de monding van de Kromme Aar in de Oude Rijn verbreed en was het college voor die verbreding het bevoegde gezag, maar dat laat onverlet dat het college niet bevoegd was ten aanzien van de passantenhaven. Die locatie valt onder het beheergebied van de gemeente Alphen aan den Rijn. Dit betekent dat hier geen sprake is van een gelijk geval. Verder is het geval van de Van Manderslootstraat, toegestaan onder het oude beleid. Uit het huidige ligplaatsenbeleid volgt dat bestaande insteekhavens, waarvoor nu geen ontheffing meer zou worden verleend, nog in stand mogen blijven totdat de oever moet worden vervangen. Tot slot is het geval schuin tegenover het perceel van [appellant] geen gelijk geval omdat het daar gaat om een zonder ontheffing aangelegde insteekhaven. Ter zitting heeft het college toegelicht dat daartegen handhavend wordt opgetreden.
Het betoog faalt.
5. Slotsom is dat nu sprake is van nautische bezwaren het college de weigering van de ontheffing in bezwaar in redelijkheid heeft kunnen handhaven. De rechtbank is terecht tot ditzelfde oordeel gekomen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Niane-van de Put, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Niane-van de Put
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018
805. BIJLAGE
De Verordening
Artikel 15
1. Het is verboden:
[…]
c. in, langs, boven, onder of over een vaarweg, werken aan te brengen, te houden, te veranderen of te verwijderen;
d. een ligplaatsvoorziening of enige andere voorziening bestemd voor het meren van schepen te maken, te hebben of te veranderen;
[…]
Artikel 16
1. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van de verboden in artikel 15.
[…]
De Beleidsregel
Artikel 6 Ontheffing voor de aanleg van insteekhavens en inkassingen
Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het verbod, zoals genoemd in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Vaarwegenverordening Zuid-Holland 2015, voor het doorbreken van de oever voor het aanleggen van een insteekhaven of inkassing voor recreatievaart of ten behoeve van vaarweggebonden activiteiten, onder de navolgende voorwaarden:
a. de uitmonding is niet direct gelegen in een veiligheidszone;
b. er geen nautische bezwaren bestaan in geval de uitmonding uitkomt in een vaarstrook of veiligheidsstrook.