201705170/1/V3.
Datum uitspraak: 10 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 juni 2017 in zaak nr. 16/28928 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Marokkaanse nationaliteit en stelt op grond van het Unierecht recht te hebben op verblijf bij haar echtgenoot, die de Nederlandse nationaliteit heeft (hierna: referent). In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 7 december 2016 is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb, aangezien de vreemdeling met de door haar overgelegde stukken, anders dan de staatssecretaris heeft betoogd, heeft aangetoond dat zij gedurende meer dan drie maanden samen met referent in Duitsland heeft gewoond.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank heeft miskend dat de aanvraag niet enkel is afgewezen omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en referent langer dan drie maanden in een gastlidstaat hebben verbleven en daar een gezinsleven hebben opgebouwd of bestendigd, maar ook omdat zij niet heeft aangetoond dat referent gedurende zijn verblijf in Duitsland aan de voorwaarden heeft voldaan van artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn (PB 2004 L 158, met rectificatie in PB 2004 L229).
2.1. In het besluit van 7 december 2016 is op pagina 8 het volgende weergeven:
"[…] Primair is overwogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden dat u daadwerkelijk moet hebben verbleven in een andere lidstaat van de EU, en tijdens het daadwerkelijk verblijf in de andere lidstaat een gezinsleven hebt opgebouwd of bestendigd.
[…] Aanvullend wordt in dit verband overwogen dat gedurende de gehele periode van daadwerkelijk verblijf in de andere lidstaat moet worden voldaan aan de voorwaarden genoemd in lid 1 of 2 van artikel 7 […] van Richtlijn 2004/38/EG.
Referent heeft een arbeidsovereenkomst overgelegd inzake zijn werkzaamheden bij [bedrijf], met ingang van 1 januari 2014. Loonstroken, bankafschriften waaruit loonbetaling blijkt of aangiften inkomstenbelasting en definitieve belastingaanslagen, zijn niet overgelegd. Ook is geen inzicht gegeven in de manier waarop referent anderszins in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Derhalve is ook niet gebleken dat referent gedurende de gehele periode van daadwerkelijk verblijf in de andere lidstaat heeft voldaan aan de voorwaarden genoemd in lid 1 of 2 van artikel 7 […] van Richtlijn 2004/38/EG."
2.2. Gezien 2.1 klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak niet heeft betrokken dat het besluit tot afwijzing van de aanvraag ook berust op de omstandigheid dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat referent gedurende de gehele periode van daadwerkelijk verblijf in Duitsland heeft voldaan aan de voorwaarden genoemd in het eerste of tweede lid van artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn. Anders dan de vreemdeling in haar schriftelijke uiteenzetting betoogt verzet geen rechtsregel zich ertegen dat de staatssecretaris dit in hoger beroep aanvoert. De staatssecretaris betoogt eveneens terecht dat voornoemde afwijzingsgrond het besluit gezien paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) zelfstandig kan dragen (vergelijk ook het arrest van het Hof van Justitie van 12 maart 2014, O. en B., ECLI:EU:C:2014:135, punten 53 en 54). Hetgeen de vreemdeling in haar schriftelijke uiteenzetting over de verbindendheid van de nationale regelgeving, waaronder paragraaf B10/2.2 van de Vc 2000, heeft aangevoerd, heeft zij niet als zodanig in eerste aanleg aangevoerd en moet daarom in deze procedure buiten beschouwing worden gelaten.
2.3. Gelet op het vorenstaande en nu de vreemdeling geen beroepsgronden heeft gericht tegen de onder 2.2 genoemde afwijzingsgrond, heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling reeds hierom niet voldoet aan de vereisten waaronder haar in Nederland een afgeleid verblijfsrecht toekomt en dat de staatssecretaris terecht om die reden heeft geweigerd een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw 2000 af te geven.
De eerste grief slaagt.
2.4. Er bestaat gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aangezien beantwoording van de in de schriftelijke uiteenzetting van de vreemdeling opgeworpen vraag gezien het vorenstaande niet noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris in de tweede grief heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van 7 december 2016 alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 1 juni 2017 in zaak nr. 16/28928;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Verheij w.g. Nienhuis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2018
466.