201702834/1/A2.
Datum uitspraak: 17 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 februari 2017 in zaak nr. 16/2016 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2012 heeft de raad een aan [appellante] verleende toevoeging ingetrokken en het door de raad aan de rechtsbijstandverlener van [appellante] betaalde bedrag van € 6.958,50 van haar gevorderd.
Bij besluit van 9 december 2012 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 23 oktober 2008 heeft de raad aan [appellante] een toevoeging toegekend, waarbij haar op grond van haar verzamelinkomen een eigen bijdrage is opgelegd van € 449,00. Dit verzamelinkomen was op dat moment door de Belastingdienst nog niet definitief vastgesteld. Vervolgens heeft de raad een hercontrole uitgevoerd. Uit die hercontrole is gebleken dat het verzamelinkomen van [appellante] in 2006 boven de wettelijke grens ligt, waardoor zij met terugwerkende kracht geen recht heeft op een toevoeging. Op grond hiervan heeft de raad bij het besluit van 11 juni 2012 de aan [appellante] verleende toevoeging ingetrokken en het bedrag van € 6.958,50 dat de raad aan de rechtsbijstandverlener van [appellante] heeft uitbetaald van [appellante] gevorderd.
Hoger beroep
2. [appellante] voert in hoger beroep aan dat de raad ten onrechte het verzoek om peiljaarverlegging heeft afgewezen. Volgens [appellante] herleeft de termijn van zes weken voor het doen van een verzoek om peiljaarverlegging met de bekendmaking van het besluit waarbij na hercontrole alsnog is bepaald dat rechtzoekende geen recht heeft op een tegemoetkoming voor rechtsbijstand. Daartoe wijst zij op een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 november 2016.
3. In beroep heeft [appellante] aangevoerd dat de raad er ten onrechte van is uitgegaan dat zij daadwerkelijk het vastgestelde verzamelinkomen van € 50.000 in 2006 heeft gegenereerd en daarover heeft beschikt. In hoger beroep voert [appellante] evenwel aan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat haar verzoek om een peiljaarverlegging te laat is ingediend. Zoals [appellante] zelf in haar hogerberoepschrift erkent, heeft zij hierover in beroep geen gronden aangevoerd. De rechtbank heeft ondanks het ontbreken van een beroepsgrond over een peiljaarverlegging in de uitspraak evenwel geoordeeld dat het verzoek om een peiljaarverlegging te laat is ingediend. Deze ambtshalve beoordeling verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
4. Het betoog van [appellante] over een peiljaarverlegging voert zij voor het eerst in hoger beroep aan. Nu niet is gebleken waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog in hoger beroep buiten beschouwing te blijven.
5. Aangezien [appellante] overigens geen gronden heeft gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, dient de uitspraak voor het overige te worden bevestigd.
Slotsom
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat een verzoek om peiljaarverlegging te laat is ingediend.
7. Redelijke toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het door [appellante] in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State aan haar wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 februari 2017 in zaak nr. 16/2016, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat een verzoek om peiljaarverlegging te laat is ingediend;
III. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 124,00 (zegge: honderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Fenwick
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018
608.