201703134/1/A2.
Datum uitspraak: 17 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 maart 2017 in zaak nr. 16/2952 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] uitstel van betaling verleend en een betalingsregeling vastgesteld, inhoudende een betaling van € 129,00 per maand gedurende 24 maanden.
Bij besluit van 11 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van haar uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 6 april 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat de schuld van [appellant] niet zal worden ingevorderd.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2017, waar [appellant], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft, naar aanleiding van de terugvordering aan ten onrechte over 2013, 2014 en 2015 door de Belastingdienst/Toeslagen verstrekte voorschotten zorgtoeslag, een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling ingediend. De dienst heeft naar aanleiding van dit verzoek bij besluit van 23 mei 2016 [appellant] uitstel van betaling verleend en een betalingsregeling vastgesteld, inhoudende een betaling van € 129,00 per maand gedurende 24 maanden.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 11 november 2016 ten grondslag gelegd dat in artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 uitputtend is geregeld met welke uitgaven rekening wordt gehouden bij de bepaling van de betalingscapaciteit. De dienst heeft daarom het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van de dienst van 11 november 2016 gegrond verklaard omdat de dienst heeft erkend dat [appellant] een onjuiste betalingsregeling is aangeboden. In deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen geen actieve invorderingsmaatregelen zal nemen nu [appellant] een traject in het kader van de minnelijke schuldhulpverlening natuurlijke personen heeft afgerond.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit laatste in het besluit van 6 april 2017 neergelegd. Volgens de dienst betekent dit dat de schuld van [appellant] weliswaar niet is kwijtgescholden maar dat hij deze niet meer hoeft te betalen. Wel zal de dienst eenmalige teruggaven voor toeslagen en inkomstenbelasting met deze schuld verrekenen.
2. Het besluit van 6 april 2017 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank in haar uitspraak en de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 6 april 2017 hebben miskend dat hij om kwijtschelding van zijn schulden heeft verzocht en dat de dienst zijn schulden niet meer kan verrekenen met eenmalige teruggaven. In dit verband noemt hij een verrekening met teruggaven zorgtoeslag 2016, huurtoeslag 2016 en inkomstenbelasting 2016. Ook is volgens [appellant] ten onrechte invorderingsrente in rekening gebracht. Voorts voert hij aan dat de Belastingdienst/Toeslagen hem niet goed heeft geïnformeerd over terug te betalen bedragen en dat afdelingen van de dienst langs elkaar heen werken. Dit gaat volgens [appellant] ten koste van een zorgvuldige voorbereiding van de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen.
4. Uitgangspunt van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) is, gelet op de artikelen 26 en 28, dat een belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot tot een terug te vorderen bedrag leidt dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering alsmede de op voet van artikel 27 verschuldigde rente in zes weken moet terugbetalen. Artikel 31 van de Awir geeft de bevoegdheid nadere regels te stellen met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling dienaangaande. Hiervan is gebruik gemaakt met artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Uitvoeringsregeling Awir).
In beginsel treft de Belastingdienst/Toeslagen een betalingsregeling, als bedoeld in het eerste lid, in verbinding met het derde lid, van artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir. Dit wordt ook wel de standaard betalingsregeling genoemd en houdt kort gezegd in dat de belanghebbende betaling van de schuld in ten hoogste 24 maandelijkse termijnen wordt toegestaan, waarbij binnen die termijn de volledige schuld dient te worden voldaan.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering overeenkomstig de voorgaande leden te betalen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.
Artikel 79.9 van de Leidraad Invordering 2008 luidt: " […] Als aan de hand van de gegevens op het door de belanghebbende ingevulde vragenformulier is vastgesteld dat hij niet over enige betalingscapaciteit beschikt, dan zal de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende na die vaststelling meedelen geen invorderingsmaatregelen te zullen nemen voor de toeslagenschuld in kwestie. In beide situaties wordt aan de mededeling de voorwaarde verbonden dat gedurende 3 jaar te rekenen vanaf de datum van de mededeling, eventuele toeslagen en teruggaven inkomstenbelasting - voor zover die niet in maandelijkse termijnen worden uitbetaald - zullen worden verrekend met de buiten de invordering gelaten schuld. De Belastingdienst/Toeslagen ziet niet af van het nemen van invorderingsmaatregelen als de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner."
5. Voorop staat dat [appellant] een ‘verzoek Persoonlijke betalingsregeling’, door de Belastingdienst/Toeslagen ontvangen op 25 maart 2016, heeft ingediend. Hierop heeft de dienst bij het besluit van 23 mei 2016 besloten en vervolgens heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak hierover geoordeeld. Dit verzoek ziet niet op kwijtschelding. Daarbij komt dat de van toepassing zijnde regelgeving niet voorziet in kwijtschelding. Uitgangspunt, dwingendrechtelijk neergelegd in artikel 26 van de Awir, is dat [appellant] het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien dan wel de terugvordering kan matigen. Anders dan [appellant] heeft betoogd, kan hij met zijn verzoek dan ook geen kwijtschelding bewerkstelligen. De regelgeving voorziet wel in de mogelijkheid een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling in te dienen, zoals [appellant] ook heeft gedaan.
De bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen tot verrekening over te gaan is in artikel 30 van de Awir neergelegd. Ingevolge het eerste lid is de dienst bevoegd tot verrekening van een door de belanghebbende verschuldigd bedrag aan terugvordering met een aan hem uit te betalen tegemoetkoming of voorschot daarop. Het tweede lid ziet op verrekening met een aan belanghebbende uit te betalen bedrag inkomstenbelasting. In artikel 79.9 van de Leidraad Invordering 2008 is opgenomen dat gedurende 3 jaar te rekenen vanaf de datum van de mededeling, eventuele toeslagen en teruggaven inkomstenbelasting - voor zover die niet in maandelijkse termijnen worden uitbetaald - zullen worden verrekend met de buiten de invordering gelaten schuld. Dit is ook in de aan hem gerichte besluiten van 23 mei 2016 en 6 april 2017 vermeld. Gelet hierop faalt het betoog van [appellant] dat de dienst niet tot verrekening kan overgaan en dat de besluiten van de dienst hierover onzorgvuldig tot stand zouden zijn gekomen.
Het betoog van [appellant] dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte invorderingsrente in rekening heeft gebracht, faalt eveneens. Ingevolge artikel 27 en 30, derde lid, van de Awir wordt over terug te vorderen bedragen rente in rekening gebracht en kan rente in de verrekening worden betrokken.
6. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 6 april 2017 ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 6 april 2017 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018
85.